Het verborgen testament

Het probleem dat juffrouw Violet Marsh ons had voorgelegd, vormde een alleraardigste afwisseling met het gewone routinewerk uit Poirots praktijk. Poirot had eerst een kort, zakelijk gesteld briefje gekregen, waarin een dame een onderhoud vroeg. Hierop had hij geantwoord dat hij haar graag om elf uur de volgende morgen zou ontvangen.

Ze kwam stipt op tijd. Het was een rijzige, knappe jonge vrouw, eenvoudig maar smaakvol gekleed, met een air van zakelijkheid en zelfverzekerdheid. Klaarblijkelijk een jonge vrouw die van plan was het in deze wereld te maken. Ik ben eerlijk gezegd niet zo’n bewonderaar van geëmancipeerde vrouwen, al zien ze er nog zo knap uit. Ik kreeg dus niet direct een gunstige indruk van haar.

‘De zaak die ik u wil voorleggen ligt wat ongewoon, monsieur Poirot,’ begon ze, na in de aangeboden fauteuil te hebben plaatsgenomen. ‘Ik doe er het beste aan bij het begin te beginnen en u het hele verhaal te vertellen.’

‘Heel graag, mademoiselle > cursief?.’

‘Ik ben wees. Mijn vader had maar één broer. Ze waren zoons van een kleine boer in Devonshire. De boerderij bracht weinig op. De oudste broer, Andrew, emigreerde naar Australië. Daar is hij betrekkelijk snel rijk geworden, ook al omdat hij met landspeculaties nogal geluk had. Mijn vader, de jongste broer dus, had geen aanleg voor het boerenbedrijf. Hij slaagde erin zichzelf verder te ontwikkelen en werd bediende op het kantoor van een kleine handelsfirma. Hij trouwde iets boven zijn stand. Mijn moeder was de dochter van een ongefortuneerde kunstschilder. Mijn vader stierf toen ik nog maar zes jaar oud was. Toen ik veertien was, overleed mijn moeder. Toen was mijn oom Andrew de enige levende bloedverwant. Kort daarvoor was hij uit Australië teruggekeerd en had een huis gekocht, huize “Crabtree”, dicht bij zijn geboortegrond. Hij was héél aardig voor het weeskind van zijn broer. Hij heeft me bij zich in huis genomen en me in alle opzichten behandeld alsof ik zijn dochter was.

Huize Crabtree was niets anders dan een oude boerderij. Het boerenbedrijf zat mijn oom nu eenmaal in het bloed en hij stelde veel belang in verscheidene agrarische experimenten. Al was hij de goedheid zelf, toch had hij zo zijn vaste en diepgewortelde overtuigingen,’ vervolgde juffrouw Violet Marsh. ‘En wel in het bijzonder over de opvoeding van de vrouwelijke jeugd. Hij had zelf maar weinig opleiding genoten en hoewel hij over een grote dosis gezond verstand beschikte, sprak hij altijd met diepe verachting over wat hij “boekenwijsheid” noemde. In het bijzonder had hij grote bezwaren tegen ontwikkelde vrouwen. Naar zijn overtuiging moesten meisjes prima leren huishouden en alles wat op een boerderij tot de taak van de vrouw behoort, inclusief karnen en kaas maken. Hij had zich voorgenomen mij volgens zijn idealen groot te brengen. Dat was voor mij een bittere teleurstelling. Ik kwam openlijk in verzet. Ik wist dat ik een helder verstand had, en absoluut geen talenten van huishoudelijke aard had. Mijn oom en ik hebben er heel wat over geharreward, dat kan ik u verzekeren. Want al hielden we veel van elkaar, we wisten allebei wat we wilden. Ik was zo gelukkig een studiebeurs te verwerven en slaagde er tot op zekere hoogte in carrière te maken. De crisis kwam toen ik het besluit nam naar Girtou te gaan. Ik had een kapitaaltje van mezelf, dat me door mijn moeder was nagelaten, en ik had me vast voorgenomen een zo goed mogelijk gebruik te maken van de talenten die God me had gegeven. Voor onze wegen definitief uit elkaar gingen, hadden mijn oom en ik een lang gesprek. Hij legde me toen de feiten kort en zakelijk voor. Hij had geen enkele bloedverwant buiten mij, en hij had gedacht mij tot universeel erfgenaam te benoemen. Hij was zeer gefortuneerd, zoals ik u al zei. Bleef ik echter bij mijn geëmancipeerde denkbeelden, zoals hij ze noemde, dan hoefde ik er niet op te rekenen later ooit een cent van hem te erven. Ik hield me rustig, maar bleef op mijn stuk staan. Ik vertelde hem bij die gelegenheid hoe dankbaar ik me altijd jegens hem zou blijven voelen, maar dat ik een eigen leven wilde leiden.

Bij het afscheid zei hij: “Jij verbeeldt je dat je heel wat hersens hebt, meid! Ik heb helemaal geen boekenkennis in mijn leven vergaard, maar ik zal mijn hersens nog wel eens tegenover de jouwe stellen. En dan zullen we eens kijken wie de beste heeft.”

Dat was negen jaar geleden. Zo nu en dan ben ik nog wel eens een weekeinde bij hem gaan logeren, en onze verhouding is ook altijd heel vriendschappelijk gebleven, ofschoon > ander woord hij koppig aan zijn vooroordelen vasthield. Toen ik mijn kandidaatsexamen had behaald, schonk hij daaraan niet de minste aandacht. De laatste drie jaren is zijn gezondheid langzaam maar zeker achteruitgegaan en nu, een maand geleden, is hij gestorven.

Nu kom ik pas bij het doel van mijn komst. Mijn oom heeft een bijzonder vreemd testament achtergelaten. Het bepaalt dat huize Crabtree met alles wat er in en bij behoort, gedurende het eerste jaar na zijn dood geheel te mijner beschikking staat – “gedurende welke termijn mijn knappe nicht de gelegenheid krijgt te tonen hoe knap ze wel is”. Zó luiden zijn eigen woorden. Indien aan het einde van die periode “mijn hersens het blijken te winnen van de hare”, vervallen huis en grond en verder vermogen aan met name genoemde liefdadige instellingen.’

‘Dat is voor u, als enige bloedverwante van de overledene, wel een erg harde bepaling, mademoiselle, ’ zei Poirot.

‘O, zo bekijk ik de zaak niet. Oom Andrew heeft me van tevoren eerlijk gewaarschuwd en ik heb willens en wetens mijn keuze bepaald. Nu ik in strijd met zijn wensen heb gehandeld, was hij volkomen vrij met zijn geld te doen wat hij zelf wilde.’

‘Was dit testament door een notaris opgemaakt?’

‘Nee. Hij had het op het gebruikelijke modelformulier geschreven dat je in de boekhandel kunt kopen, en de man en de vrouw die bij hem de huishouding deden, heeft hij als getuigen laten tekenen.’

‘Denkt u dat er kans bestaat dit testament nietig verklaard te krijgen?’

‘Daar denk ik niet eens over!’

‘U beschouwt het testament dus uitsluitend als een sportieve uitdaging van uw oom?’

‘Precies!’

Bedachtzaam zei Poirot: ‘U zult ongetwijfeld gelijk hebben. Ergens zal in dat oude huis een bedrag aan geld verstopt zijn, of misschien een tweede testament, dat het eerste doet vervallen. Hij heeft u een vol jaar de tijd willen geven om te proberen daar achter te komen.’

‘Zo denk ik er ook over, monsieur > cursief Poirot, en nu ben ik zo complimenteus te veronderstellen dat uw vindingrijkheid groter zal blijken te zijn dan de mijne.’

‘Wel, wel, dat is bijzonder charmant geformuleerd. Mijn grijze cellen staan te uwer beschikking, mademoiselle. Hebt u zelf al een eerste onderzoek ingesteld?’

‘Ja, maar uiterst vluchtig. Ik heb ook te veel respect voor mijn ooms vernuft om me te verbeelden dat hij een gemakkelijke opdracht heeft uitgedacht!’

‘Hebt u zijn testament in kopie of in het origineel misschien bij u?’

Ze overhandigde hem het document. Poirot las het door en knikte. ‘Drie jaar geleden opgesteld, vijfentwintig maart des ochtends te elf uur. Dat is belangrijk. Hierdoor wordt ons terrein van onderzoek iets nader bepaald. Het lijkt me vrijwel zeker dat we naar een tweede testamentaire beschikking moeten zoeken. Al was dat tweede testament maar een half uur later geschreven, dan zou dit exemplaar toch iedere rechtskracht hebben verloren. Eh bien, mademoiselle, dit is een alleraardigst en ingenieus probleem dat u mij hier voorlegt. Het zal me een groot genoegen zijn dit voor u op te lossen. Uw oom mag grote kwaliteiten hebben gehad, maar hij zal het toch moeten afleggen tegen de grijze celletjes van Poirot!’

(Poirot kan soms zo verdraaid ijdel zijn!)

‘Het treft goed dat we op het ogenblik geen andere zaken onder handen hebben. Hastings en ik gaan vanavond naar huize Crabtree. De man en vrouw voor de huishouding zijn nog in functie, neem ik aan?’

‘Jazeker. Ze heten Baker.’

 

De volgende morgen gingen we pas goed op jacht. De avond tevoren waren we vrij laat te bestemder plaatse aangekomen. De heer en mevrouw Baker hadden van juffrouw Marsh een telegram gekregen en het paar maakte een hoogst sympathieke indruk. De man was wat stijfjes en had een blozend gezicht; de vrouw was een omvangrijke, gezellige tante, gemoedelijk en rustig.

Omdat we moe waren van de reis en de twaalf kilometer lange rit vanaf het station, waren we direct naar bed gegaan na een souper dat bestond uit kip, appeltaart en slagroom. Nu hadden we een uitstekend ontbijt verorberd en zaten in een kamer met eiken betimmering, die de overleden Marsh als werk – en eetkamer gebruikt had. Een cilinderbureau bleek boordevol paperassen te zitten. Deze waren alle keurig gerubriceerd. Er stond een leren leunstoel, die de overledene blijkbaar veel had gebruikt. Een met gebloemde cretonne overtrokken canapé stond tegen de muur tegenover het bureau en bij het raam stonden lage, diepe fauteuils die met kussens van dezelfde stof waren overtrokken.

‘Eh bien, mon ami’ begon Poirot, toen hij een van zijn kleine Russische sigaretten had opgestoken, ‘nu moeten we ons plan de campagne even in kaart brengen. Ik heb al een globale inspectietocht door het huis ondernomen, maar áls hier aanknopingspunten zijn, zullen we die volgens mij in deze kamer vinden.

Laten we eerst eens alle papieren die we in het bureau van Marsh vinden, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Ik geloof niet,’ zei Poirot, ‘dat ik dat tweede testament daarbij zal aantreffen; maar het is heel waarschijnlijk dat zich hieronder een of ander stuk bevindt dat er misschien doodonschuldig uitziet, maar dat de sleutel bevat voor verdere aanwijzingen. Maar laten we eerst nog even wat inlichtingen vragen. Wees zo goed en bel het personeel eens!’

Ik was zo goed. Terwijl we wachtten op de komst van een van de Bakers liep Poirot goedkeurend rond te kijken. ‘Ik mag die Marsh wel, ook een methodisch man. Kijk eens hoe netjes hij zijn paperassen heeft geordend; elk laatje heeft zijn eigen sleuteltje en dit is weer van een ivoren kaartje voorzien – net als het porseleinkastje daar tegen de muur; zie eens hoe keurig netjes al dat porselein daar op een rijtje staat. Het doet mijn hart goed. Niets is er wat het oog beledigt…’

Hier onderbrak hij zichzelf, omdat hij de sleutel van het bureau had ontdekt, waaraan een vies envelopje was bevestigd. Poirot fronste zijn voorhoofd en haalde de sleutel uit het slot. Op de enveloppe stond gekrabbeld ‘Sleutel cilinderbureau’. Dit handschrift was ook lang niet zo netjes als dat van de andere kaartjes.

‘Dit is bepaald een valse noot!’ verklaarde Poirot. ‘Ik zou er een eed op willen doen dat die niet overeenstemt met het karakter van Marsh. Maar wie kan er nog meer in huis zijn geweest? Alleen juffrouw Marsh en dat is, als ik me niet sterk vergis, eveneens iemand die van orde en netheid houdt.’

Baker kwam op het bellen aanlopen. ‘Wilt u ook madame uw vrouw even halen? We wilden u enkele vragen stellen.’

Baker verdween en kwam enkele ogenblikken later terug met zijn vrouw, die nog bezig was haar handen af te drogen aan haar schort. Ze glom over haar hele gezicht. Met enkele woorden gaf Poirot een verklaring van het doel van zijn komst. De Bakers waren onmiddellijk vol meegevoel. ‘We willen helemaal niet dat juffrouw Violet wordt onterfd van wat haar eerlijk toekomt,’ verklaarde de vrouw. ‘Het zou. doodzonde zijn, vind ik, als al die ziekenhuizen met alles gingen strijken!’

Poirot zette zijn ondervraging voort. De twee Bakers konden zich nog heel best herinneren dat zij hun handtekening onder het testament van de oude heer hadden gezet. Baker was er daarvoor op uitgestuurd om in het dorp twee testamentformulieren te gaan halen.

‘Twee, zegt u?’ vroeg Poirot scherp.

‘Ja, meneer, voor de veiligheid denk ik, als ie er één mocht verschrijven. Dat schijnt ie ook gedaan te hebben, want we hebben tweemaal onze handtekening gezet, niet, vrouw?’

‘Hoelaat op de dag was dat de eerste maal?’

Baker krabde zich op zijn hoofd, maar zijn vrouw had een beter geheugen.

‘Wel, dat weet ik nog best. Ik had net de melk opgezet voor de kop chocola van elf uur. Toen we weer in de keuken waren, was die helemaal overgekookt.’

‘En de tweede keer?’

‘Dat zal zowat een uur later zijn geweest. We moesten weer binnenkomen. De oude meneer zei: “Ik heb een fout gemaakt,” en hij zei, dat hij het eerste stuk had moeten verscheuren, zei-die. “Het spijt me,” zei-die, “maar nu zullen jullie nóg eens moeten tekenen.” Nou, en dat deden we, en meneer heeft ons toen na afloop een aardige duit in de hand gestopt. “Ik heb jullie niks nagelaten,” zei-die, “maar zolang ik leef zal ik je elk jaar zo’n duit bij wijze van nest-ei achterlaten> ???.” En dat heeft hij gedaan ook!’

Poirot dacht even na. Toen jullie voor de tweede maal je handtekening hadden gezet, weet je je ook nog te herinneren wat meneer Marsh daarna heeft gedaan?’

‘Hij is naar het dorp gegaan om rekeningen te betalen.’

Dat leek niet veel te beloven. Poirot gooide het dus over een andere boeg. Hij liet hun de sleutel van het bureau zien. ‘Is dat het handschrift van de oude meneer?’ vroeg hij.

Het kan zijn dat ik het me verbeeldde, maar ik dacht dat het een paar tellen duurde voor Baker antwoord gaf. ‘Ja, meneer, dat is het!’

Hij staat te liegen, dacht ik. Maar waarom doet hij dat?

‘Heeft de oude heer het huis wel eens voor een tijdje verhuurd? Zijn hier nog vreemdelingen geweest in de laatste drie jaar?’

‘Nee, meneer!’

‘Ook geen bezoekers?’

‘Alleen juffrouw Violet.’

‘Zijn er al die tijd helemaal geen vreemden geweest in deze kamer?’

‘Nee, meneer!’

‘Nou vergeet je de werklui, Jim!’ bracht zijn vrouw in herinnering.

‘Werklui?’ Poirot draaide zich op zijn hakken naar haar toe. ‘Wat voor werklui?’

De vrouw legde omstandig uit dat een jaar of twee geleden, om precies te zeggen tweeëneenhalf jaar geleden, werklieden allerlei herstelwerkjes hadden uitgevoerd. Ze was van mening dat het hele geval een gril van de oude meneer was geweest en volmaakt overbodig. Een hele tijd waren de werklieden in de studeerkamer bezig geweest. Maar zij kon niet zeggen wat ze daar hadden uitgevoerd, omdat meneer niemand van hen beiden binnen had laten komen gedurende de tijd dat de werklui bezig waren geweest. Ongelukkig genoeg kon ze zich onmogelijk de naam te binnen brengen van de firma die het werk had uitgevoerd. Ze herinnerde zich alleen dat de mannen uit Plymouth waren gekomen.

‘We schieten al op, Hastings!’ zei Poirot, die zich in zijn handen stond te wrijven toen de Bakers de kamer uit waren. ‘Alles wijst erop dat hij een tweede testament heeft gemaakt en werklui heeft laten komen om daarvoor een geschikte bergplaats te maken. In plaats van hier onze tijd te verdoen en over de vloer te kruipen en alle muren te bekloppen, kunnen we veel beter naar Plymouth gaan.’

Met enige moeite verkregen we de door ons gezochte inlichtingen. Na een paar vergeefse pogingen kwamen we terecht bij een aannemersfirma die voor Marsh had gewerkt.

Alle knechts waren al jaren bij deze baas en daardoor viel het ons niet moeilijk de twee mannen te vinden die het karwei voor Marsh hadden opgeknapt. Ze wisten alles nog precies. Onder andere hadden ze een van de bakstenen uit de schouw moeten verwijderen. Ze hadden daarachter een bergplaats moeten maken en daarna de boel weer zó dicht moeten metselen, dat niemand kon zien welke steen het was geweest. Maar je kon erbij komen, door op de steen ernaast te drukken, want er zat nog altijd één steen los. Het was een ingewikkeld karwei geweest, maar de oude heer had erbij gestaan en toegekeken of alles naar zijn wensen werd uitgevoerd. De man die ons dat alles vertelde heette Coghan, een grote, magere kerel met een grijze snor. Hij leek intelligent te zijn.

Het spreekt vanzelf dat we erg optimistisch naar huize Crabtree terugkeerden. We deden de deur van de werkkamer achter ons dicht en namen de proef op de som. Het was inderdaad niet mogelijk op de stenen van de schouw enig merkteken te ontdekken, maar toen we op de aangeduide plaats één van de stenen neerdrukten, werd een diepe holte zichtbaar.

Vol ongeduld stak Poirot er zijn hand in. Opeens veranderde de uitdrukking op zijn gezicht. Wat eerst nog opgetogen verwachting was geweest, was nu duidelijke ontsteltenis. Het enige wat hij tevoorschijn haalde, was een stukje verkoold karton. Voor de rest was de geheime bergplaats volmaakt leeg.

Sacré!’ riep Poirot boos. ‘lemand is ons vóór geweest!’

We onderzochten het verkoolde stuk papier ongeduldig. Het was beslist een deel van wat we zochten. Er was nog een fragment van Bakers handtekening op zichtbaar, maar verder geen letter waaruit kon worden opgemaakt wat de strekking was van dit testament.

Poirot zat er op zijn hurken bij. Zijn gezichtsuitdrukking zou lachwekkend zijn geweest, als hij niet zo overstuur was geweest.

‘Daar begrijp ik niets van!’ gromde hij. ‘Wie kan dat hebben verbrand? En met welke bedoeling?’

‘De Bakers misschien?’ opperde ik.

‘Pourquoi? In geen van beide testamenten worden zij bedacht. Ze maakten veel meer kans hier rustig te kunnen blijven, als juffrouw Violet universeel erfgename werd, dan wanneer het eigendom overging naar het een of andere ziekenhuis. Hoe zou het dus iemand voordeel kunnen opleveren dit testament te vernietigen? Die instellingen zijn de enige die ervan profiteren, maar instellingen kun je niet verdenken.’

‘Misschien heeft de oude heer het zelf gedaan, omdat hij van gedachten was veranderd.’

Poirot kwam overeind en stofte met zijn gebruikelijke netheid zijn knieën af. ‘Dát zou kunnen,’ gaf hij toe. ‘Een van je meer zinnige constateringen, Hastings! Goed, we kunnen hier verder dus niets uitrichten. We hebben alles gedaan wat menselijkerwijs mogelijk is. We hebben tenminste de voldoening dat we Marsh te slim af zijn geweest, alleen schiet juffrouw Marsh er niets mee op!’

We reden meteen met een taxi naar het station en konden op deze manier nog net de sneltrein naar Londen pakken, hoewel we eigenlijk niet de minste haast hadden om thuis te komen. Poirot was terneergeslagen en ontevreden. Wat mij betreft, ik was moe en zat in mijn hoekje zo’n beetje te doezelen. Plotseling, toen de trein zich op een tussenstation – het was Taunton – in beweging begon te zetten, stootte Poirot een doordringende kreet uit.

‘Vite, Hastings! Word wakker, de trein uit, spring dan toch!’

Voor ik goed en wel tot mezelf kwam stond ik al in Taunton op het perron zonder hoed en bagage, terwijl de trein in de verte in de duisternis verdween. Ik was des duivels. Maar Poirot schonk hieraan niet de minste aandacht.

‘Stommeling die ik geweest ben!’ riep hij uit. ‘Driedubbele stommeling! Ik zal me er een volgende keer wel voor wachten prat te gaan op mijn grijze celletjes!’

‘Dat zou in elk geval een verbetering zijn,’ merkte ik op. ‘Maar waarom deze onzin?’

Zoals steeds wanneer hij zijn eigen gedachtenspinsels volgde, schonk hij aan mij niet de minste aandacht.

‘De door Marsh betaalde leveranciers heb ik helemaal buiten beschouwing gelaten. Maar waar vinden we die? Hindert niet. Zo moet het zitten, het kan niet anders! We moeten zo gauw mogelijk terug!’

Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. We slaagden erin een boemeltreintje naar Exeter te pakken, en daar huurde Poirot een auto. We waren tegen zonsopgang weer bij huize Crabtree terug, tot grote ontsteltenis van het echtpaar Baker, dat we met grote moeite eindelijk uit hun slaap konden wekken. Poirot schonk echter aan niemand enige aandacht en stapte linea recta naar de werkkamer van de oude Marsh.

‘Ik ben niet een driedubbele stommeling, Hastings!’ verwaardigde hij zich op te merken, ‘maar drie tot de derde macht. Kijk eens hier!’

Hij was recht op het bureau afgestapt, haalde de sleutels uit het slot en maakte het smoezelige envelopje ervan los. Ik stond hem niet-begrijpend aan te kijken. Hoe kon hij denken in die kleine envelop een groot formulier te vinden? Met zorg sneed hij het envelopje open, terwijl hij het plat op tafel legde. Daarop liet hij het vuur in de haard aansteken en verwarmde de onbeschreven binnenzijde van het envelopje bij de vlammen. Binnen enkele minuten werden er flauwtjes enige lettertekens leesbaar.

‘Kijk, mon ami!’ riep Poirot triomfantelijk uit.

Ik keek aandachtig toe. Er verschenen een paar regels in een uiterst moeilijk leesbaar schrift, waarin alleen werd verklaard dat hij, Marsh, zijn gehele vermogen naliet aan zijn lieve nicht Violet. Gedateerd op heden vijfentwintig maart des namiddags om half één, getuigen Albert Pike, banketbakker, en Jessie Pike, huisvrouw.

‘Maar bezit zoiets enige rechtskracht?’ vroeg ik verwonderd.

‘Voor zover ik weet is er geen enkele bepaling die verbiedt je testament neer te schrijven in een inktsoort die alleen bij verwarming leesbaar wordt. De bedoeling van de erflater is namelijk bijzonder duidelijk, en de bevoordeelde is zijn enige in leven zijnde bloedverwante. Dat maakt het eenvoudig.

Maar wat een slimmerd was die oude Marsh. Hij heeft van tevoren zien aankomen welke methode van onderzoek na zijn dood zou worden toegepast om achter de waarheid te komen. Methodes die ik, stommerd, zonder meer heb toegepast.

Daarom heeft hij twee formulieren laten halen en de Bakers twee maal laten tekenen. Daarna gaat hij het dorp in, met zijn uiterste wilsbeschikking op een enveloppe geschreven, en neemt zijn vulpen mee, waarin onleesbare inkt zit, althans na enige tijd onleesbaar wordende inkt. Onder een of ander voorwendsel laat hij de banketbakker en zijn vrouw tekenen onder zijn eigen handtekening, bindt vervolgens de enveloppe aan de sleutel van zijn bureau en gaat stilletjes zitten grinniken.

Mocht zijn nichtje deze list van hem doorgronden, dan heeft ze daarmee meteen het bewijs geleverd dat ze de goede levenskeuze heeft gedaan en dat het geld en de zorg, aan haar studie besteed, niet zijn weggegooid. Ergo komt haar de erfenis rechtmatig toe. Oom kan tevreden zijn!’

‘Dat geloof ik toch eigenlijk niet!’ zei ik langzaam. ‘Dit is niet helemaal fair play geweest. Eigenlijk is de ouwe baas haar tóch te slim af geweest!’

‘Dat ben ik volstrekt niet met je eens, Hastings. Hier laat je weer een steek vallen. Juffrouw Marsh leverde het beste bewijs van haar inzicht en het resultaat van haar wetenschappelijke vorming, door het onderzoek meteen in handen te stellen van mij. Je moet altijd een expert in de arm nemen. Dat is zonder twijfel het beste wat een wetenschappelijke opleiding je kan leren. Daarmee heeft zij afdoende aangetoond dat het geld haar rechtens toekomt!’

Ik vraag me af – ik vraag me heel sterk af – wat de oude Andrew Marsh ervan zou hebben gevonden.