Het geheim van de dode Chinees

Met een zucht legde ik de afrekening van de bank weer op tafel. ‘Merkwaardig,’ merkte ik op, ‘mijn schuld bij de bank schijnt nooit kleiner te worden.’

‘En dat hindert je niet? Als ik debet stond bij de bank, zou ik ’s nachts geen oog dicht doen,’ verklaarde Poirot.

‘Ik neem aan dat jij er warmpjes bijzit,’ reageerde ik.

‘Vierhonderdvierenveertig pond,’ sprak Poirot niet zonder zelfgenoegzaamheid, ‘vier shilling en vier pence. Keurig getal, vind je niet?’

‘Dat moet de tact van je bankier zijn. Hij is kennelijk op de hoogte van je passie voor symmetrische details. Wat zou je ervan zeggen om er pakweg driehonderd van in Stekelvarkens Olie te steken? Volgens hun advertentie in de krant van vandaag betalen ze volgend jaar honderd procent dividend.’

‘Mij niet gezien,’ zei Poirot hoofdschuddend. ‘Ik heb het niet op die sensationele toestanden. Geef mij maar de voorzichtige investeringen. Les rentes, de staatspapieren, de, hoe noem je dat? Converteerbare obligaties.’

‘Heb je dan nog nooit gespeculeerd?’

‘Nee, mon ami,’ antwoordde Poirot berispend. ‘Zeker niet. En de enige aandelen die ik bezit en die niet zoals jullie dat noemen goudgerand zijn, zijn veertienduizend aandelen in de Burma Mijnen B.V.’

Poirot zweeg, kennelijk belust op een aansporing om door te gaan.

‘O ja?’ vroeg ik obligaat.

‘En daar heb ik geen cent voor betaald – nee, die waren de beloning voor het inspannen van mijn grijze celletjes. Je zou het verhaal graag horen, ja?’

‘Ja natuurlijk.’

‘Die mijnen liggen in het binnenland van Burma, zo’n driehonderd kilometer landinwaarts van Rangoon. Ze werden in de vijftiende eeuw ontdekt door de Chinezen, zijn geëxploiteerd tot aan de Mohammedaanse Opstand en tenslotte gesloten in 1868. De Chinezen wonnen het rijke lood-zilvererts> lood- en zilvererts? uit de bovenste ertslaag en smolten het om het zilver alleen, waarbij ze grote hoeveelheden zwaar loodhoudende slakken overhielden. Dat kwam natuurlijk al gauw aan het licht toen men in Burma met bodemonderzoekingen begon, maar doordat de oude mijnen vol waren gelopen met gruis en water, liepen alle pogingen om de herkomst van het erts op te sporen op niets uit. De grootondernemers hebben er menige ploeg op afgestuurd, en die hebben uitgebreid gedolven, maar deze rijke buit bleef hen ontgaan. Maar een vertegenwoordiger van een van de syndicaten kwam een Chinese familie op het spoor die nog altijd zou weten waar de mijnen precies geweest waren. Het huidige hoofd van de familie was ene Wu Ling.’

‘Wat een fascinerende handelsromantiek!’ riep ik uit.

‘Ja hè? Ahmon ami, voor romantiek heb je geen goudblonde meisjes van onvergelijkelijke schoonheid nodig. O nee, ik vergis me. Het is kastanjebruin waar jij altijd zo opgewonden van wordt. Weet je nog –’

‘Ga door met je verhaal,’ zei ik haastig.

Eh bien, waarde vriend, deze Wu Ling werd benaderd. Hij was een achtenswaardig koopman, zeer gezien in de provincie waar hij woonde. Hij gaf onmiddellijk toe dat hij de documenten in kwestie bezat, en hij was van harte bereid te onderhandelen over deze verkoop, maar hij weigerde pertinent zich met ondergeschikten in te laten. Tenslotte werd het zo geregeld dat hij naar Engeland zou reizen voor een ontmoeting met de hoofddirectie van een belangrijke maatschappij. Wu Ling reisde naar Engeland op de S.S. Assunta, en op een koude, mistige ochtend liep de Assunta de haven van Southampton binnen. Een van de directeuren, de heer Pearson, ging naar Southampton om hem van de boot te halen, maar door de zware mist liep de trein zoveel vertraging op dat Wu Ling al van boord was gegaan toen hij arriveerde, en de trein naar Londen genomen bleek te hebben. De heer Pearson keerde terug naar de stad, enigszins geërgerd omdat hij er geen idee van had waar de Chinees van plan was zijn intrek te nemen. Later op de dag echter werd het hoofdkantoor van de maatschappij opgebeld met de boodschap dat Wu Ling in het Russell Square Hotel logeerde. Hij voelde zich lichtelijk onwel na de reis, maar verklaarde zeer wel in staat te zijn de directievergadering van de volgende dag bij te wonen.

De directievergadering vond plaats om elf uur. Toen het half twaalf was geworden zonder dat Wu Ling zich had vertoond, belde de directiesecretaris naar het Russell Hotel. In antwoord op zijn vragen werd hem medegedeeld dat de Chinees om half elf met een vriend was vertrokken. Het leek duidelijk dat hij op weg gegaan was met de bedoeling zich naar de vergadering te begeven, maar de ochtend verstreek en hij kwam niet opdagen. Het was natuurlijk mogelijk dat hij verdwaald was, omdat hij in Londen de weg niet kende, maar ’s avonds laat was hij nog niet in het hotel teruggekeerd. De heer Pearson was nu werkelijk hevig ongerust en gaf de zaak in handen van de politie. De volgende dag was er nog geen spoor van de vermiste, maar tegen de avond van de dag daarop werd er in de Theems een lijk gevonden dat werd geïdentificeerd als de ongelukkige Chinees. Noch op het lichaam, noch tussen de bagage in het hotel werd een spoor van de papieren met betrekking tot de mijn gevonden.

Op dat moment, mon ami, werd ik erbij gehaald. De heer Pearson vereerde mij met een bezoek. Hoewel hij diep geschokt was over de dood van Wu Ling, gold zijn voornaamste zorg het achterhalen van de papieren die het doel waren van het bezoek van de Chinees aan Engeland. De voornaamste zorg van de politie was natuurlijk de moordenaar te pakken te krijgen. Voor hen zou het opsporen van de papieren pas op de tweede plaats komen. En nu wilde hij dat ik met de politie zou samenwerken, maar dan om de belangen van zijn maatschappij te behartigen.

Ik stemde grif toe. Het was me duidelijk dat ik op twee fronten kon gaan zoeken. Enerzijds bij die werknemers van de maatschappij die van de komst van de Chinees op de hoogte waren, en anderzijds bij de passagiers op de boot die iets konden afweten van zijn missie. Ik begon bij de tweede groep, aangezien daar de mogelijkheden tamelijk beperkt waren. En op dat idee was ook inspecteur Miller gekomen, die belast was met het onderzoek. Een heel andere man dan onze vriend Japp, verwaand, slecht gemanierd en ook verder een zeer onmogelijk mens. Samen hebben we de scheepsofficieren ondervraagd. Die hadden ons weinig te vertellen. Wu Ling had zich tijdens de reis erg afzijdig gehouden. Met slechts twee van de andere passagiers had hij op vertrouwelijke voet verkeerd: de één een aan lager wal geraakte Europeaan, Dyer geheten, die er een wat onfrisse reputatie op na bleek te houden, en de ander een jonge bankklerk, Charles Lester, die op thuisreis was uit Hongkong. We hebben in zoverre geboft, dat we van deze beide mannen een kiekje te pakken hebben kunnen krijgen. Op dat ogenblik twijfelden we er nauwelijks aan dat, als een van de twee erbij betrokken was, Dyer onze man moest zijn. Het was bekend dat hij bij een Chinese misdadigersbende hoorde en hij kwam in alle opzichten als verdachte in aanmerking.

Onze volgende stap was een bezoek aan het Russel Square Hotel. Toen we een kiekje van Wu Ling lieten zien, herkende men hem daar onmiddellijk. Toen lieten we hen de kiek van Dyer zien, maar tot onze teleurstelling verklaarde de portier zeer beslist dat het niet de man was die op die fatale ochtend in het hotel was geweest. Eigenlijk alleen maar volledigheidshalve haalde ik de foto van Lester tevoorschijn en tot mijn verrassing herkende de man hem onmiddellijk.

“Ja meneer,” verzekerde hij, “dat is de heer die om half elf binnenkwam en naar meneer Ling vroeg en later met hem uit is gegaan.”

Er begon schot in de zaak te komen. Onze volgende stap was een onderhoud met de heer Charles Lester. Die trad ons met de grootst mogelijke openhartigheid tegemoet, was diep verslagen toen hij het bericht van de ontijdige dood van de Chinees vernam en verklaarde zich geheel tot onze beschikking. Zijn verhaal was als volgt: Zoals met Wu Ling was afgesproken, had hij om half elf zijn opwachting gemaakt in het hotel. Wu Ling kwam echter niet opdagen. In plaats daarvan verscheen zijn bediende, die verklaarde dat zijn meester genoodzaakt was geweest uit te gaan en aanbood de jonge man te brengen waar zijn meester nu was. Nietsvermoedend stemde Lester toe en de Chinees ontbood een taxi. Enige tijd reden ze in de richting van de dokken. Lester kreeg plotseling argwaan, liet de taxi stoppen en stapte uit, alle protesten van de bediende ten spijt. Dat, verzekerde hij ons, was alles wat hij wist.

Ogenschijnlijk tevredengesteld bedankten wij hem en vertrokken. Het was al snel duidelijk dat zijn verhaal ietwat onnauwkeurig was. Om te beginnen had Wu Ling geen bediende bij zich, noch op de boot, noch in het hotel. In de tweede plaats kwam de taxichauffeur, die de twee mannen die ochtend gereden had, zich melden. Lester was, verre van onderweg te zijn uitgestapt, met de Chinese heer doorgereden naar een zeker onguur logement in Limehouse, in het hartje van Chinatown. Het huis in kwestie stond bekend als een opiumkit van het laagste allooi. De beide heren waren naar binnengegaan en ongeveer een uur later kwam de Engelsman, die hij identificeerde aan de hand van de foto, alleen weer naar buiten. Hij zag er doodsbleek en ziek uit, en liet zich door de chauffeur naar het dichtstbijzijnde station van de ondergrondse brengen.

Er werd een onderzoek ingesteld naar Charles Lesters achtergrond en men ontdekte dat hij, hoewel te goeder naam en faam bekend, diep in de schuld zat en een geheime hartstocht voor het gokken koesterde. Dyer waren we natuurlijk niet uit het oog verloren. Het leek niet helemaal uitgesloten dat hij zich voor de ander had kunnen uitgeven, maar dat idee bleek volslagen ongegrond. Zijn alibi voor de hele dag in kwestie stond onomstotelijk vast. Natuurlijk ontkende de eigenaar van de opiumkit alles met Oosterse onverstoorbaarheid. Hij had Wu Ling nooit gezien; hij had Charles Lester nooit gezien. Er waren die ochtend geen twee heren geweest. En verder vergiste de politie zich ook beslist: er werd daar nooit ofte nimmer opium geschoven.

Zijn ontkenningen, hoe goed bedoeld ook, baatten Charles Lester weinig. Hij werd gearresteerd voor de moord op Wu Ling. Zijn administratie werd doorzocht, maar er werden geen papieren met betrekking tot de mijn gevonden. De eigenaar van de opiumkit werd eveneens in hechtenis genomen, maar een vluchtige huiszoeking in zijn pand bracht niets aan het licht. Met nog geen staafje opium werd de ijver van de politie beloond.

Inmiddels verkeerde mijn vriend Pearson in een staat van de grootste opwinding. Hij ijsbeerde mijn kamer door onder het slaken van ampele jammerklachten.

“Maar u moet toch enig idee hebben, monsieur Poirot!” bleef hij maar aandringen. “U hebt toch zeker wel enig idee?”

“Zeker heb ik ideeën,” antwoordde ik voorzichtig. “Dat is juist de moeilijkheid. Er zijn er teveel en daardoor leiden ze allemaal in verschillende richtingen.”

“Bijvoorbeeld?” opperde hij.

“Bijvoorbeeld de taxichauffeur. We hebben alleen maar zijn woord dat hij de beide mannen naar dat huis gereden heeft. Dat is één idee. Dan: zijn ze werkelijk wel naar dát huis gegaan? Stel dat ze de taxi daar achtergelaten hebben, door het huis gelopen zijn en door de achteruitgang ergens anders heen zijn gegaan?”

Daar leek meneer Pearson wel van onder de indruk.

“Maar u doet niets dan zitten en denken? Kunnen we niet iets doen?”

Hij was nogal ongeduldig van temperament, begrijp je.

“Monsieur,” zei ik waardig, “Hercule Poirot rent niet als een hondje zonder stamboom de kwalijk riekende straten van Limehouse op en neer. Wees kalm. Mijn agenten zijn voor mij aan het werk.”

De volgende dag had ik nieuws voor hem. De beide mannen waren inderdaad dat huis in kwestie doorgelopen, maar hun ware doel was een klein eethuisje vlak bij de rivier. Men had ze daar naar binnen zien gaan, en Lester was alleen weer naar buiten gekomen.

En toen, Hastings, werd onze meneer Pearson gegrepen door een hoogst onredelijk idee. Oordeel zelf! We moesten en we zouden zelf naar dat eethuisje toe om een onderzoek in te stellen. Ik kon bidden en smeken wat ik wilde, hij luisterde niet eens. Hij wou zich vermommen. Hij stelde zelfs voor dat ik, ik, – ik aarzel zelfs het te zeggen – mijn snor af zou scheren! Ja, rien que ça! Ik bracht hem onder het oog dat dat een belachelijk en absurd idee was. Fraaie voorwerpen vernietigt men niet doelloos. En bovendien: zou een Belgische heer met een snor niet even graag het leven willen zien en opium schuiven als een Belg zonder snor?

Eh bien, op dat punt gaf hij tenslotte toe, maar van zijn voornemen was hij niet af te brengen. Hij meldde zich die avond. Mon Dieu, wat een vertoning! Hij droeg, volgens zijn zeggen, een pijjekker, zijn kin was vuil en ongeschoren; en hij had een sjaal om die een belediging was voor je neus. En stel je voor! Hij genóót ervan! Werkelijk, de Engelsen zijn stapelgek! Hij veranderde het een en ander aan mijn eigen uiterlijk. Ik liet hem begaan. Met een maniak valt niet te praten. We gingen op weg. Ik kon hem toch niet alleen laten gaan: een kind dat zich verkleed heeft voor een toneelstukje?’

‘Nee natuurlijk niet,’ antwoordde ik.

‘Om verder te gaan: we kwamen er aan. Meneer Pearson sprak een hoogst eigenaardig soort Engels. Hij stelde een zeeman voor. Hij had het over “landrotten” en “foksels” en ik weet niet wat allemaal. Het was een laag, klein vertrek, en vol met Chinezen. We aten een paar zeer merkwaardige gerechten. AhDieumon estomac!’ Poirot vouwde zijn handen teder over dat lichaamsdeel, alvorens hij vervolgde: ‘Toen kwam de eigenaar op ons af, een Chinees met een gezicht vol vals geglimlach. “Heren niet lusten eten hier,” zei hij. “Heren komen voor wat lekkers. Lekker roken pijp, ja?”

Meneer Pearson gaf mij onder de tafel een harde trap. (Hij had zeemanslaarzen aan ook!) En zei: “Daar zeg ik geen nee tegen, John. Volle kracht vooruit!”

De Chinees glimlachte en ging ons voor door een deur naar een kelder en een luik door en een paar treden af en weer omhoog naar een kamer vol zeer behaaglijke divans en kussens. We gingen liggen en een Chinese jongen trok onze schoenen uit. Dat was het mooiste moment van de avond. Toen brachten ze ons de opiumpijpen en maakten de opium klaar en wij deden alsof we rookten en toen in slaap vielen en droomden. Maar toen we alleen waren riep meneer Pearson me zachtjes, en onmiddellijk begon hij over de vloer te kruipen. We kwamen in een andere kamer waar ook mensen lagen te slapen en gingen weer verder, tot we twee mannen hoorden praten. Achter een gordijn bleven we liggen luisteren. Ze hadden het over Wu Ling.

“En de papieren?” vroeg de een.

“Meneer Lester die hebben,” antwoordde de ander, een Chinees. “Hij zeggen, doe allemaal veilig plekkie – plietsie niet kijken daar.”

“Ja, maar die zit in de lik,” zei de eerste.

“Hij komen vrij. Plietsie niet weten zeker hij gedaan.”

Er volgde nog meer in deze geest, en toen leken de mannen onze kant uit te komen en dus krabbelden we haastig terug naar onze bedden.

“Laten we maken dat we weg komen,” zei Pearson na een minuut of wat. “Een ongezonde bedoening hier.”

“U hebt gelijk, monsieur,” beaamde ik. “We hebben lang genoeg komedie gespeeld.”

We slaagden erin ongehinderd weg te komen, nadat we een flink bedrag hadden neergeteld voor ons rookgenot. Toen Limehouse veilig en wel achter ons lag haalde Pearson diep adem.

“Ik ben blij dat we dat gehad hebben,” zei hij. “Maar het was beslist de moeite waard.”

“Dat was het zeker,” beaamde ik. “En ik geloof dat we zonder veel moeite zullen vinden wat we zoeken na de maskerade van vanavond.”

En daar hadden we dan ook geen enkele moeite mee,’ besloot Poirot abrupt.

‘Maar waar waren ze dan?’ vroeg ik.

‘In zijn zak, tout simplement.’

‘Maar in wiens zak dan toen?’

‘Die van meneer Pearson, parbleu!

Toen hij aan mijn gezicht zag dat ik er niets van begreep, vervolgde hij minzaam: ‘Je ziet het nog niet? Meneer Pearson had, net als Charles Lester, schulden. Meneer Pearson hield, net als Charles Lester, van gokken. En hij kwam op het idee de papieren van de Chinees te stelen. Hij heeft hem wel degelijk in Southampton afgehaald, hij is met hem naar Londen gegaan en heeft hem rechtstreeks naar Limehouse gebracht. Het was mistig die dag; de Chinees zou niet merken waar hij heen ging. Ik stel me zo voor dat meneer Pearson daar vrij regelmatig opium schoof en dientengevolge een paar eigenaardige vrienden had daar. Ik geloof niet dat hij moord in de zin had. Zijn idee was een van de Chinezen voor Wu Ling te laten doorgaan en hem het geld voor de verkoop van het document te laten geven. Dat was tot daaraantoe. Maar in Oosterse ogen was het onvergelijkelijk veel eenvoudiger Wu Ling te vermoorden en zijn lijk in de rivier te gooien, en Pearsons Chinese handlangers volgden hun eigen methode zonder hem te raadplegen. Stel je de “paniek bleu” van meneer Pearson nu eens voor. Iemand kan hem in de trein gezien hebben met Wu Ling. Moord is nog iets heel anders dan een simpele ontvoering.

Zijn redding ligt in de Chinees die zich in het Russell Square Hotel voor Wu Ling uitgeeft. Als dat lijk nu maar niet te snel wordt ontdekt! Waarschijnlijk had Wu Ling hem verteld van de afspraak met Charles Lester, die hem in het hotel zou komen halen. Daarin ziet Pearson een schitterende kans om de verdenking van zichzelf af te wenden. Charles Lester zal de laatste worden die in gezelschap van Wu Ling gezien is. De dubbelganger heeft de opdracht zich aan Lester voor te stellen als de bediende van Wu Ling en hem zo snel mogelijk naar Limehouse te brengen. Daar werd hem hoogstwaarschijnlijk iets te drinken aangeboden. In dat drankje zal wel netjes een slaapmiddel hebben gezeten, en wanneer Lester een uur later weer boven water kwam, zou hij wel een zeer wazige indruk hebben van het gebeurde. Zo sterk was dat zelfs het geval dat Lester, zodra hij hoorde dat Wu Ling dood was, zijn hoofd verloor en ontkende dat hij ooit in Limehouse aangekomen was.

Daarmee speelde hij Pearson natuurlijk prachtig in de kaart. Maar is Pearson daar tevreden mee? Nee. Mijn houding baart hem zorgen, en hij besluit de zaak tegen Lester rond te maken. En dus zet hij een uitgebreide maskerade op touw. Ik zou compleet voor de gek gehouden worden. Zei ik zojuist niet dat hij net een kind was dat een toneelstukje opvoerde? Eh bien, ik speel mijn rol. Dolblij gaat hij naar huis. Maar de volgende ochtend staat inspecteur Miller bij hem op de stoep. De papieren worden op hem gevonden; het spel is uit. Hij heeft spijt als haren op zijn hoofd dat hij zich verstout heeft de draak te steken met Hercule Poirot! Er was maar één echte moeilijkheid in de hele zaak.’

‘En dat was?’ vroeg ik nieuwsgierig.

‘Inspecteur Miller overtuigen. Wat een beest is me dat! Obstinaat en imbeciel. En tenslotte is hij met alle eer gaan strijken!’

‘Wat erg!’ riep ik uit.

‘Ach, nou ja, er staat ook wel iets tegenover. De andere directeuren van de Burma Mijnen B.V. hebben mij veertienduizend aandelen aangeboden als een kleine vergoeding voor mijn diensten. Niet gek, hè? Maar als je je geld belegt, Hastings, sméék ik je, dat op een strikt conservatieve manier te doen. De dingen die je in de krant leest kunnen best niet waar zijn. De directeuren van dat Stekelvarken kunnen wel allemaal heren Pearson zijn!’