Ik ben altijd van mening geweest dat een van de opwindendste en meest tragische avonturen die ik met Poirot heb beleefd, ons onderzoek naar de reeks vreemde sterfgevallen was, die op de ontdekking en ontsluiting van het graf van koning Men-her-Ra zijn gevolgd.
Vlak na de ontdekking van het graf van Toet-ank-amon > Toetanchamon? door Lord Carnavon, waren Sir John Willard en meneer Bleibner uit New York niet ver van Caïro met opgravingen bezig, in de buurt van de grote piramide van Gizeh, toen ze onverwachts op een reeks grafkamers stootten. Hun ontdekking wekte onmiddellijk de grootste belangstelling. Het graf bleek dat van de farao Men-her-Ra te zijn, een van die vage koningen uit de achtste dynastie, dat is de tijd toen het Oude Rijk in zijn nadagen was. Er was van die periode maar weinig bekend en de kranten schonken veel aandacht aan de ontdekkingen.
Spoedig volgde er een gebeurtenis waardoor de publieke belangstelling in nog sterkere mate op deze ontdekkingen gevestigd werd. Sir John Willard stierf plotseling aan een hartverlamming.
De sensatiepers greep deze gelegenheid aan om allerlei verhalen op te rakelen waarin bijgeloof de belangrijkste rol speelde. Allemaal natuurlijk over het onheil van bepaalde Egyptische schatten. Het verhaal van de rampen veroorzakende > in het boek staat dit aan elkaar, hier los? Egyptische mummie in het Britse Museum werd met frisse moed opgedolven en had, ondanks de rustige weerlegging van het Museumbestuur, wekenlang ieders belangstelling.
Veertien dagen later overleed Bleibner aan een acute bloedvergiftiging en een paar dagen later schoot een neef van hem zich in New York door het hoofd. ‘De Vloek van Men-herRa> dit wordt in de eerste zin als volgt geschreven: Men-her-Ra’ werd nu het gesprek van de dag en de magische krachten van het dode, voorbije Egypte werden door ieder met ontzag besproken, tot ze een soort fetisj leken te worden.
Op dat moment kreeg Poirot een brief van Lady Willard, de weduwe van de overleden archeoloog, met het verzoek haar eens te komen opzoeken in haar huis aan Kensington Square. Ik vergezelde hem daarheen.
Lady Willard was een rijzige, magere dame, die rouwkleding droeg. Haar ontdane gezicht vertoonde de sporen van het grote verdriet dat haar zo kort geleden getroffen had.
‘Het is heel vriendelijk van u, monsieur Poirot, zo gauw al te komen.’
‘Ik sta natuurlijk geheel tot uw dienst, Lady Willard. U vraagt mijn raad?’
‘Ik weet dat u detective bent, maar het is niet alleen in die hoedanigheid dat ik uw raad wilde inwinnen. U bent een man met een heel oorspronkelijke kijk op alles, dat is mij bekend. U beschikt over verbeeldingskracht en u kent de wereld. Zegt u mij eens, monsieur>cursief? Poirot, hoe staat u tegenover het bovennatuurlijke?’
Poirot aarzelde een ogenblik eer> voordat / alvoor? hij antwoordde. Hij scheen het voor en tegen af te wegen. Tenslotte zei hij: ‘Laten we elkaar vooral niet misverstaan, Lady Willard. U stelt die vraag niet in zijn algemeenheid. U hebt een concreet geval op het oog. U zinspeelt > doelt? indirect op het noodlottige overlijden van uw echtgenoot?’
‘Dat is zo,’ gaf zij toe.
‘Wilt u dat ik een onderzoek instel naar de oorzaak van zijn dood?’
‘Ik wens dat u nauwkeurig voor mij nagaat in hoeverre het kletspraatjes zijn van de krant en in hoeverre het om feiten gaat. Drie sterfgevallen, monsieur Poirot – elk op zich verklaarbaar, maar samen genomen zeker een bijna ongelooflijk toeval, en alle binnen een maand na het openen van het graf! Het mag bijgeloof of een magische invloed zijn die de moderne wetenschap nog onbekend is, maar de feiten spreken voor zich, drie sterfgevallen! Ik ben doodsbang, wilt u dat wel geloven? Het einde is wellicht nog niet in zicht.’
‘Waarvoor bent u bang?’
‘In de eerste plaats voor mijn zoon. Toen het bericht van de dood van mijn man mij bereikte, lag ik ziek in bed. Mijn zoon was net thuis uit Oxford en is ogenblikkelijk op reis gegaan. Hij heeft… het stoffelijk overschot mee naar huis genomen, maar is nu weer terug gegaan, ondanks mijn bidden en smeken. Hij is zo gefascineerd door het werk, dat hij de plaats van zijn vader graag wil innemen en de opgravingen hoopt te kunnen voltooien. U mag me een dwaze, bijgelovige vrouw vinden, monsieur Poirot, maar ik ben doodsbang. Veronderstel, dat de geest van de in zijn graf gestoorde koning nog niet gunstig is gestemd? U denkt misschien dat het allemaal onzin is…?’
‘Nee, volstrekt niet, Lady Willard,’ antwoordde Poirot snel. ‘Ook ik onderschat geenszins de macht van het bijgeloof – een van de grootste machten die er in de wereld bestaan.’
Ik keek hem verwonderd aan. Ik had nooit van mijn leven gedacht dat Poirot bijgelovig was. Maar mijn vriend sprak kennelijk in diepe ernst.
‘Wat u dus eigenlijk wenst is dat ik uw zoon in bescherming neem? Ik beloof u mijn uiterste best te zullen doen om hem voor onheil te behoeden.’
‘Goed, voor normaal onheil, maar hoe denkt u een bovennatuurlijke bedreiging te kunnen bezweren?’
‘In middeleeuwse folianten, Lady Willard, zijn velerlei methoden te boek gesteld om zwarte magie te bestrijden. Misschien wisten ze er toen wel meer van dan wij met onze moderne wetenschap. Maar laten we ons nu tot de feiten bepalen. Die alleen mogen ons leiden. Uw man is zijn leven lang een toegewijd Egyptoloog geweest?’
‘O, ja, al van jongs af aan. Hij was een van de grootste autoriteiten op dit gebied.’
‘Die Bleibner was meer een amateur, als ik het wel heb?’
‘Ja, volkomen juist. Een vermogend Amerikaan, die zich telkens met enthousiasme op een project stortte dat hem aansprak. Mijn man was erin geslaagd hem voor de Egyptologie te interesseren en het was Bleibner die de hele expeditie financierde.’
‘En die neef van hem? Weet u waar die belangstelling voor had? Nam hij ook deel aan de expeditie?’
‘Dat geloof ik niet. Ik had trouwens nooit van zijn bestaan gehoord voor ik van zijn dood in de krant las. Daarom geloof ik niet dat hij op vertrouwelijke voet stond met Bleibner. Die heeft nooit over bloedverwanten gesproken.’
‘Wie zijn de andere leden van de expeditie?’
‘Allereerst dokter Tosswill, een lage ambtenaar van het Britse Museum. Schneider van het Metropolitan Museum te New York. Een jeugdige Amerikaan als secretaris; dokter Ames, die als arts is meegegaan en dan nog Hassan, de Arabische, toegewijde bediende van mijn man.’
‘Kunt u zich de naam ook herinneren van de jonge Amerikaanse secretaris?’
‘Harper, geloof ik, maar dat durf ik niet met zekerheid te zeggen. Hij was nog niet lang bij Bleibner, weet ik. Het was een aardige jongeman.’
‘Ik dank u voor uw inlichtingen, Lady Willard.’
‘Wilt u misschien nog iets anders weten?’
‘Voorlopig niet. Laat de zaak maar aan mij over. U kunt erop rekenen dat ik zal doen wat menselijkerwijze mogelijk is om uw zoon te beschermen.’
Dat waren niet direct geruststellende woorden, en ik merkte wel dat Lady Willard huiverde toen zij ze hoorde. Maar tevens scheen ze opgelucht omdat hij zich niet op een geringschattende manier had uitgelaten over haar angstgevoelens.
Ik had er nooit het flauwste vermoeden van gehad dat Poirot in principe niet afwijzend zou staan tegenover alles wat met bijgeloof in verband stond. Ik vroeg er hem op de terugweg naar, maar hij was doodernstig in zijn antwoord.
‘Ongetwijfeld, Hastings, ik geloof erin. Je mag de kracht van bijgeloof niet onderschatten.’
‘Wat was je van plan te gaan doen?’
‘Toujours pratique, mijn waarde Hastings. Eh bien, om te beginnen zullen we een telegram sturen naar New York, om wat meer bijzonderheden over de dood van neef Bleibner te weten te komen.’
Het telegram werd uitvoerig en nauwkeurig beantwoord. De jonge Rupert Bleibner had jarenlang aan lagerwal gezeten. Hij was strandjutter en emigrant-met-toelage-van-thuis geweest op meerdere eilanden in de Stille Zuidzee en was een paar jaar geleden naar New York teruggekeerd. Toen was het snel steeds verder bergafwaarts met hem gegaan. Wat ik het belangrijkste vond, was wel het feit dat hij er kort geleden in was geslaagd voldoende geld los te krijgen om naar Egypte te gaan. ‘Daar heb ik een goede vriend, van wie ik wel kan lenen,’ had hij verklaard.
Maar zijn plannen waren op niets uitgelopen. Hij was toen weer naar New York teruggekomen en had zijn vrek van een oom uitgemaakt voor alles wat lelijk was, omdat die meer belangstelling toonde voor de botten van dode en verdwenen koningen dan voor mensen van vlees en bloed. Gedurende zijn verblijf in Egypte was Sir John Willard overleden. Rupert had toen weer zijn losbandige leven in New York voortgezet en had toen onverwacht zelfmoord gepleegd. De brief die hij daarbij had achtergelaten, bevatte enkele merkwaardige zinnen. Hij leek in een plotselinge opwelling van berouw te zijn geschreven. Hij sprak over zichzelf als over een melaatse en een verschoppeling, en eindigde met de verklaring dat types als hij beter dood konden zijn.
Ik vormde een vage theorie. Nooit had ik enig geloof gehecht aan de wrekende macht van een al lang geleden overleden Egyptische koning. Ik zag hierin een moderner misdrijf. Stel dat deze jongeman het besluit had genomen zijn oom uit de weg te ruimen, bijvoorbeeld met vergif. Per ongeluk had Sir John de dodelijke dosis binnen gekregen. De jongeman keert naar New York terug, gekweld door wroeging over zijn daad. Vervolgens bereikt hem de tijding van de dood van zijn oom. Dan beseft hij dat het misdrijf volkomen overbodig geweest is en pleegt hij zelfmoord.
Ik gaf Poirot deze gedachten ter overweging. Hij toonde zich belangstellend. ‘Het is vernuftig, wat je daar verzonnen hebt, heel vernuftig. Het zou zelfs waar kunnen zijn. Maar je laat hierbij de fatale invloed van het koningsgraf helemaal buiten beschouwing.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Geloof jij dan dat dat er iets mee te maken heeft?’
‘Wis en zeker, mon ami, en wel in die mate, dat we morgen naar Egypte gaan om zelf eens te kijken.’
‘Wat?’ riep ik verbaasd uit.
‘Zoals ik al zei.’ Op Poirots gezicht verscheen een uitdrukking van bewust heldendom. Toen kreunde hij: ‘Maar o! Die zee! Die afschuwelijke zee!’
We waren een week verder. We hadden het gouden woestijnzand onder onze voeten. De warme zon goot haar stralen onbarmhartig over onze hoofden uit. Poirot zat werkelijk als een toonbeeld van ellende aan mijn zijde. De kleine man was nu eenmaal geen goed reiziger. De oversteek van Marseille naar hier was een marteling voor hem geweest. Bij aankomst in Alexandrië was hij nog maar een schimmetje van zichzelf, zelfs van zijn correcte uiterlijk was niet veel over. Bij aankomst in Caïro waren we onmiddellijk naar het Mena hotel gereden, in de schaduw van de piramiden.
De bekoring van Egypte had mij dadelijk > meteen te pakken. Maar Poirot volstrekt niet. Hij ging exact op dezelfde wijze gekleed als in Londen, had een schuiertje in zijn zak en voerde een onafgebroken strijd met het stof dat zich op zijn donkere pak verzamelde.
‘En dan mijn schoenen!’ klaagde hij. ‘Moet je zien, Hastings. Mijn mooie lakschoenen, die er anders zo keurig uitzien. Er zit zand in, en dat is pijnlijk, en er is zand buiten, waardoor je ogen zeer gaan doen. En van de hitte is mijn snor volkomen flauwgevallen!’
‘Man, kijk naar de sfinx!’ drong ik aan. ‘Zelfs ik onderga het mysterie en de bekoring die dat geheimzinnige ding uitstraalt.’
Poirot keek ontevreden naar het imposante monument. ‘Het ziet er anders niet naar uit dat hij het naar zijn zin heeft. Hoe kan dat ook, als je half onder het zand bent bedolven? Ah, dat verdomde zand!’
‘Kom, kom, er is in België ook heel wat zand te vinden!’ zei ik en ik herinnerde hem aan ons vakantieverblijf in Knokke, temidden van ‘les dunes impeccables’, zoals de reisgids had beweerd.
‘Maar in Brussel heb je geen zand!’ hield Poirot vol. In gedachten verzonken staarde hij naar de piramiden. ‘Het is waar, ze zijn massaal en uitstekend van verhouding, maar het oppervlak is wel bijzonder ongelijk. Ook mag ik die palmbomen niet. Ze staan zelfs niet eens op een rijtje!’
Ik maakte een einde aan zijn klaagzangen door hem voor te stellen het kampement van de opgravingen te gaan opzoeken. We konden er op kamelen heen rijden, en de dieren lagen al geduldig geknield op ons te wachten. Een stoet schilderachtig uitziende jongens, met een tolk aan het hoofd, stond erbij.
Ik bespaar u de beschrijving van Poirot bovenop een kameel. Het begon met gekreun en geweeklaag, en eindigde met kreten, wilde gebaren en het aanroepen van de Heilige Maagd Maria en alle heiligen. Tot besluit klom hij op volmaakt onwaardige wijze naar beneden en voltooide de tocht op een ezeltje. Ik moet toegeven dat een kameel in draf geen grapje is voor een amateur. Ik ben er een paar dagen stijf van geweest.
Eindelijk naderden we dan het terrein van de opgravingen. Een door de zon verbrande man, met een grijs baardje, in witte kleding en met een helm op het hoofd, kwam ons tegemoet.
‘Monsieur Poirot en kapitein Hastings? We hebben uw telegram gekregen. Het spijt me dat we niemand hadden om u in Caïro af te halen. Er is plotseling iets tussenbeide gekomen, waardoor onze plannen volkomen in de war zijn gestuurd.’
Poirot verbleekte. Zijn hand, die naar zijn klerenschuiertje tastte, bleef werkeloos. ’toch geen nieuw sterfgeval?’ vroeg hij zacht.
‘Ja.’
‘Sir Guy Willard?’ riep ik uit.
‘Nee, kapitein Hastings, mijn Amerikaanse collega, meneer Schneider.’
‘Wat was de oorzaak?’
‘Tetanus.’
Ik schrok. Overal om me heen meende ik een sfeer van onheil te bespeuren, subtiel en dreigend. Een vreselijke gedachte kwam bij > in? me op. Stel je voor dat ik de volgende was?
‘Mon Dieu!’ zei Poirot. ‘Dát begrijp ik niet. Het is ontzettend. Vertelt u eens, monsieur>cursief?, is er geen twijfel aan dat het tetanus is geweest?’
‘Dat kan dokter Ames beter vertellen dan ik.’
‘O, juist, u bent de dokter niet!’
Dit was dan de Britse deskundige, door Lady Willard beschreven als een lage ambtenaar van het Britse Museum. De man had iets ernstigs en vastberadens dat me van het begin af sympathiek aandeed.
‘Als u mij wilt volgen,’ zei Tosswill, ‘dan breng ik u bij Sir Guy Willard. Hij wilde absoluut gewaarschuwd worden zodra u aankwam.’
Hij leidde ons het kamp door naar een grote tent. Tosswill tilde de voorhang op en we gingen naar binnen. Er zaten drie mannen in de tent.
‘Monsieur Poirot en kapitein Hastings zijn gearriveerd, Sir Guy,’ zei Tosswill.
De jongste van de drie mannen sprong overeind en kwam ons tegemoet om ons te verwelkomen. Een zekere spontaniteit in zijn manier van doen deed me aan zijn moeder denken. Hij was niet zo sterk door de zon verbrand als de anderen en dit, gecombineerd met een enigszins verwilderd uiterlijk, deed hem ouder lijken dan zijn tweeëntwintig jaren. Het was duidelijk dat hij zijn best deed zijn zenuwen de baas te blijven. Hij stelde zijn beide metgezellen voor: dokter Ames, een betrouwbaar uitziende man van ongeveer dertig jaar, met een begin van grijzend haar aan de slapen, en Harper, de secretaris, een sympathieke, magere jongeman, die een grote Amerikaanse bril met hoornen montuur droeg.
Na enkele ogenblikken over koetjes en kalfjes te hebben gepraat, verliet de laatstgenoemde de tent en dr. Tosswill volgde zijn voorbeeld. Wij bleven met Sir Guy en dokter Ames alleen.
‘Vraagt u alstublieft alles wat u wilt weten, monsieur Poirot,’ zei Willard. ‘We zijn volkomen ondersteboven van deze reeks sterfgevallen – die toch niets anders dan een kwestie van toeval kunnen zijn!’
Zijn hele manier van doen was zo zenuwachtig, dat deze zijn woorden nogal logenstrafte. Ik merkte dat Poirot hem scherp gadesloeg. ‘Bent u met uw hele hart bij dit werk, Sir Guy?’ informeerde hij.
‘O, ja. Er kan van alles gebeuren, maar dit werk gaat door. Daar kunt u van op aan.’
Poirot draaide zich op zijn hakken om naar de dokter en vroeg: ‘Wat hebt u daarop te zeggen, monsieur le docteur?’
‘Nou,’ antwoordde de dokter lijzig, ‘ik voel er ook niets voor het op te geven.’
Poirot trok een van zijn expressieve grimassen. ‘Evidemment > Évidemment. Dan moeten we nagaan waar we aan toe zijn. Wanneer is meneer Schneider overleden?’
‘Drie dagen geleden.’
‘Bent u er zeker van dat het tetanus geweest is?’
‘Volkomen zeker!’
‘Zou het dus onmogelijk een geval van – bijvoorbeeld – strychninevergiftiging geweest kunnen zijn?’
‘Nee, monsieur Poirot. Ik begrijp waar u heen wilt, maar het was een duidelijk geval van tetanus.’
‘Hebt u antiserum geïnjecteerd?’
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde de dokter droogjes. ‘Alles wat we redelijkerwijs konden doen, hebben we geprobeerd.’
‘Had u dat antiserum bij u?’
‘Nee, dat hebben we uit Caïro laten komen.’
‘Hebben zich nog andere gevallen van tetanus in het kamp voorgedaan?’
‘Nee, geen enkel.’
‘Bent u er ook van overtuigd dat de dood van meneer Bleibner niet aan tetanus moet worden toegeschreven?’
‘Daarvan ben ik overtuigd. Hij had een schram aan zijn duim en kreeg bloedvergiftiging. Voor een leek lijken die twee dingen wel op elkaar, maar ze zijn toch heel verschillend.’
‘We hebben dus vier sterfgevallen – elk met een totaal verschillende oorzaak: een hartverlamming, een bloedvergiftiging, een zelfmoord en een geval van tetanus.’
‘Juist, monsieur Poirot.’
‘Bent u er zeker van dat er geen enkel verband tussen deze vier gevallen kan worden gelegd?’
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
‘Laat ik dan duidelijker zijn. Heeft een der vier slachtoffers iets gedaan dat zou kunnen worden opgevat als een daad van heiligschennis tegenover de geest van Men-her-Ra?’
De dokter zat Poirot verbaasd aan te kijken. ‘U houdt me, geloof ik, voor de gek, monsieur Poirot. U wilt me toch niet vertellen dat u enig geloof hecht aan die kletspraatjes die de ronde doen?’
‘Volslagen onzin!’ mompelde Willard boos.
Poirot bleef volkomen onbewogen, staarde alleen maar uit zijn groene katteogen. ‘U gelooft daar dus niet in, monsieur ledocteur?’
‘Nee, meneer, voor geen zier,’ verklaarde de dokter met grote nadruk. ‘Ik ben een man van de wetenschap en geloof alleen wat de wetenschap ons leert.’
‘Bestond er dan in het oude Egypte geen wetenschap?’ vroeg Poirot op zachte toon. Hij wachtte niet op antwoord. Dokter Ames leek werkelijk wat verlegen met deze vraag. ‘U hoeft hierop volstrekt geen antwoord te geven. Alleen, wat denken de inheemse werklui van het geval?’
‘Ik denk,’ zei dokter Arnes, ‘dat als Europeanen er hun hoofd bij verliezen, deze zwartjes wel niet ver achter zullen blijven. Ik geef toe dat ze langzamerhand bang beginnen te worden, maar daarvoor bestaat geen enkele reden!’
‘Dat is nog maar de vraag,’ zei Poirot.
Nu leunde Sir Guy voorover en vroeg ongelovig: ‘Maar u kunt toch niet denken? Dat is toch ál te gek? Weet u wel iets van het oude Egypte af?’
Als enig antwoord haalde Poirot een boekje voor den dag, dat er oud en veelgelezen uitzag. Toen hij het liet zien las ik de titel: De Magie bij de Egyptenaren en Chaldeeën. Toen draaide hij zich om en liep de tent uit. De dokter keek me vragend aan.
‘Wat speelt hem door het hoofd?’
‘Heel precies weet ik dat niet,’ moest ik toegeven. ‘Hij wil, geloof ik, een poging doen de boze geesten te bezweren!’
Ik ging Poirot achterna en trof hem in gesprek met de magere secretaris van wijlen meneer Bleibner.
‘Nee,’ hoorde ik meneer Harper zeggen. ‘Ik ben nog maar een half jaar bij het opgravingswerk. Jazeker, ik was van de persoonlijke zaken van meneer Bleibner vrij volledig op de hoogte.’
‘Kunt u mij iets vertellen over die neef van hem?’
‘Op een goede dag is hij hier opgedoken. De man zag er niet eens zo gek uit. Ik had hem nooit eerder ontmoet, maar een paar van de anderen wel. Ik geloof dat Ames en Schneider hem kenden. De oude heer was allesbehalve blij hem te zien. Binnen een mum van tijd hadden ze de grootste ruzie. “Geen cent zul je krijgen,” riep de oude baas. “Geen cent, nu niet en ook niet na mijn dood. Ik ben van plan al mijn geld te bestemmen voor de uitvoering van mijn levenswerk. Ik heb het er juist vandaag met meneer Schneider over gehad.” En nog wat in dezelfde trant. De jonge Bleibner reisde meteen naar Caïro terug.’
‘Was hij op dat ogenblik nog volmaakt gezond?’
‘De baas?’
‘Nee, zijn neef.’
‘Ik geloof wel dat hij zei dat hij iets mankeerde. Maar het kan niets ernstigs zijn geweest, anders zou ik me dat wel herinneren.’
‘Nog één ding: heeft meneer Bleibner een testament nagelaten?’
‘Voor zover mij bekend is toevoegen?, is dat niet het geval.’
‘Blijft u nog lang bij het opgravingswerk, meneer Harper?’
‘Nee meneer, dat is niet mijn bedoeling. Ik ben van plan naar New York terug te keren, zo gauw ik hier wat orde op zaken heb gesteld. U mag me gerust uitlachen als u wilt, maar ik bedank er voor het volgende slachtoffer te zijn van die oude Men-her-Ra! Als ik hier blijf, ga ik eraan, dat geloof ik heilig.’
De jongeman veegde het zweet van zijn voorhoofd.
Poirot liet hem alleen achter, maar zei met een eigenaardige glimlach nog over zijn schouder: ‘Je moet niet vergeten dat hij een van zijn slachtoffers nog in New York wist te achterhalen.’
Meneer Harper vloekte.
‘Wat is die man zenuwachtig,’ zei Poirot bedachtzaam. ‘Hij is op van de zenuwen, volkomen op van de zenuwen.’
Ik keek tersluiks naar Poirot, maar zijn raadselachtige glimlach verraadde niets. In gezelschap van Sir Guy Willard en dr. Tosswill namen wij vervolgens de opgravingen in ogenschouw. De voornaamste vondsten waren overgebracht naar het museum in Caïro, maar toch waren er nog een paar hoogst merkwaardige voorwerpen uit de graftombe aanwezig.
De geestdrift van de jonge Sir Guy werkte aanstekelijk, al verbeeldde ik me in zijn manier van doen iets zenuwachtigs te bespeuren, alsof hij terdege besefte dat er in deze omgeving nog gevaren dreigden. Toen we de tent binnengingen die men ons had toegewezen om ons voor het avondmaal wat te verfrissen, stond daar een donkere, rijzige gestalte in witte kleding, die voor ons met een gracieus gebaar terzijde trad en in het Arabisch een welkom uitsprak.
Poirot bleef staan.’ Jij bent Hassan, de bediende van wijlen Sir John Willard, nietwaar?’
‘Ik was de bediende van Lord John, en nu van diens zoon.’ Hij trad een stap naderbij en sprak nog zachter: ‘Gij zijt een wijs man, en naar men zegt, geoefend in het omgaan met boze geesten. Laat de jonge meester van hier gaan. Er waart hier werkelijk een boze geest rond.’
Met een plotseling gebaar liep hij weg, voordat we hem antwoord konden geven.
‘Er hangt hier een boze sfeer. Dat voel ik ook,’ zei Poirot.
Onze maaltijd verliep niet bijster opgewekt. Men liet dr. Tosswill maar aan het woord, die gewoon niet uitgepraat raakte over oude vondsten. Net waren we van plan te gaan slapen, toen Sir Guy opeens Poirot bij de arm greep en hem op iets wees. Een vage gestalte bewoog zich tussen de tenten door. Het was geen menselijke gestalte: ik herkende duidelijk de kop van een hond, zoals ik die op de grafmuren had zien afgebeeld. Het bloed stolde in mijn aderen.
‘Mon Dieu!’ mompelde Poirot, terwijl hij heftig een kruisteken maakte. ‘Dat is Anubis, met de kop van de jakhals, de god van heengaande zielen.’
‘Iemand houdt ons voor de gek!’ riep dr. Tosswill, die verontwaardigd overeind kwam.
‘Het wezen is jouw tent binnengegaan, Harper,’ zei Sir Guy zachtjes, terwijl hij doodsbleek zag.
Poirot schudde ontkennend het hoofd en zei: ‘Nee, het is de tent van dokter Ames.’
De dokter keek hem ongelovig aan en herhaalde daarop de woorden van dr. Tosswill. ‘Ze houden ons voor de gek. Vooruit, we zullen die knaap eens even te pakken nemen.’
Hij schoot vooruit in een poging de vage verschijning te achterhalen. Ik volgde hem op de hielen, maar hoe we ook zochten, er was geen spoor van enig levend wezen. We gingen dus enigszins teleurgesteld naar ons gezelschap terug, waar Poirot bezig was op zijn eigen manier energieke maatregelen te nemen ten behoeve van zijn eigen veiligheid. Hij was druk bezig onze tent te omgeven met verschillende diagrammen en inscripties, die hij in het zand tekende. Ik herkende de vijfpuntige ster, pentagon geheten. Die was vele malen herhaald. Zoals zijn gewoonte was, gaf Poirot tegelijkertijd een geïmproviseerd college over hekserij en magie in het algemeen, witte en zwarte kunst en de tegenstellingen daartussen. Daarbij refereerde hij ook herhaalde malen aan het Dodenboek en de Ka.
Hiermee haalde hij zich echter de diepste verontwaardiging van dr. Tosswill op de hals, die mij terzijde nam en wit van drift zei: ‘Je reinste bedriegerij, meneer, die man is een bedrieger. Hij weet geen verschil tussen middeleeuwse alchemie en het bijgeloof van het oude Egypte. Nog nooit van mijn leven heb ik zo’n hutspot zien maken van onwetendheid en bijgeloof!’
Ik stelde de opgewonden deskundige enigszins gerust en ging naar Poirot in de tent. Mijn kleine vriend straalde van voldoening. ‘Nu kunnen we rustig gaan slapen,’ verklaarde hij opgewekt. ‘Ik heb waarachtig ook wel wat slaap nodig. Ik heb barstende hoofdpijn. Ik zou heel wat overhebben voor een goede tisane.’
Als werd een bede verhoord, zo werd op dat moment de voorhang weggeschoven en trad Hassan de tent binnen met een dampende kop, die hij Poirot aanbood. Het bleek een kop kamillethee te zijn, een drank die Poirot heerlijk vond.
Na Hassan te hebben bedankt en zijn aanbod te hebben afgeslagen ook voor mij nog zo’n kop te halen, werden we alleen gelaten. Toen ik me had uitgekleed, stond ik bij de tentopening een tijdlang naar buiten te kijken.
‘Wat is zo’n woestijn toch een wonder,’ zei ik, ‘en wat gaat er een merkwaardige bekoring uit van die opgravingen. Dat leven in de woestijn en dat doordringen in het hart van een verdwenen beschaving. Jij zult daar toch ongetwijfeld ook de charme van ondergaan, Poirot?’
Toen ik hierop geen antwoord kreeg, draaide ik me een beetje ontstemd om. Mijn ontstemming veranderde echter terstond>meteen? in bezorgdheid. Poirot lag achterover op zijn primitieve bed, met een akelig verwrongen gezicht. De lege kop stond naast hem. Ik snelde naar hem toe en holde vervolgens de tent uit om dokter Ames te halen.
‘Dokter Ames!’ riep ik luid. ‘Kom vlug!’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de dokter, die in pyjama zijn tent uit kwam.
‘Mijn vriend! Hij is doodziek geworden! Hij sterft! De kamillethee. Zorg ervoor dat Hassan het kamp niet uitkomt!’
Ames rende naar onze tent. Poirot lag nog net zoals ik hem had achtergelaten.
‘Hoogst zonderling,’ constateerde Ames. ‘Lijkt wel een attaque. Wat zei u ook weer? Hij had iets gedronken?’ Hij pakte de lege kop.
‘Maar hij heeft het niet opgedronken!’ zei een rustige stem. We stonden versteld. Poirot zat nu recht overeind in bed. Hij glimlachte.
‘Nee,’ zei hij vriendelijk, ‘ik heb het niet opgedronken! Toen mijn goede vriend de lof zong van de nacht boven de woestijn, heb ik de inhoud van dat kopje in een fles overgegoten. Die gaat nu naar een laboratorium. Nee…’ daar de dokter een plotselinge beweging maakte, ‘…u bent verstandig genoeg om te begrijpen dat geweld hier niet kan baten. Toen Hastings even weg was, heb ik dat flesje in veiligheid gebracht. Ah. Vlug Hastings, grijp hem vast!’
Ik begreep Poirots waarschuwing totaal verkeerd. Omdat ik mijn vriend graag wilde redden, ging ik bliksemsnel voor hem staan. Maar de snelle beweging van de dokter had een heel andere betekenis. Zijn hand ging naar zijn mond, een doordringende geur van bittere amandelen vulde de lucht, hij zwaaide heen en weer en viel toen voorover op de grond.
‘Weer een slachtoffer,’ zei Poirot ernstig, ‘maar dit is het laatste. Misschien de beste oplossing. Hij heeft drie moorden op zijn geweten!’
‘Dokter Ames?’ vroeg ik stomverwonderd. ‘Ik dacht dat jij in magische krachten geloofde!’
‘Je hebt me verkeerd begrepen, Hastings. Wat ik zei, was dat ik geloofde in de ontzaglijke invloed van bijgeloof. Als je de mensen er maar eenmaal van kunt overtuigen dat een reeks onverklaarbare sterfgevallen aan magische machten moet worden toegeschreven, dan kun je gerust je volgende slachtoffers op klaarlichte dag overhoop steken en dan zal men nog aan bovennatuurlijke oorzaken geloven! Zo sterk is de invloed van het bovennatuurlijke op de menselijke geest. Van het begin af aan had ik het vermoeden dat er iemand was die van dat menselijk instinct misbruik maakte. Hij is misschien op het idee gekomen door de plotselinge dood van Sir John. Een golf van bijgeloof sloeg toen over de mensen heen. Voor zover ik begrijp, was er geen mens die van zijn dood enig persoonlijk voordeel had. In het geval van Bleibner lagen de zaken heel anders. Die was buitengewoon gefortuneerd. De inlichtingen die ik uit New York ontving, bevatten tal van argumenten. Om te beginnen had Bleibner jr. zich erover uitgelaten dat hij een rijke vriend in Egypte had, van wie hij wel geld dacht te kunnen lenen. Er is toen stilzwijgend aangenomen dat hij zinspeelde op zijn oom, maar ik dacht zo bij mezelf dat hij die dan wel meteen met name zou hebben genoemd. Zijn woorden deden eerder denken aan een goede vriend van hem.
Er was nóg iets: hij kreeg voldoende geld bij elkaar om naar Egypte te kunnen reizen, zijn oom weigerde hem ook maar een cent te lenen en toch kon hij de terugreis naar New York betalen. Daarvoor moest iemand hem dus het geld hebben voorgeschoten.’
‘Heel veel houvast bood dit niet,’ bracht ik in het midden.
‘O, maar er was meer, Hastings. Hoe vaak worden woorden die figuurlijk bedoeld zijn, niet letterlijk opgevat? Het omgekeerde komt echter ook voor. In ons geval werden de woorden in letterlijke zin bedoeld, maar figuurlijk opgevat. Bleibner jr. schreef duidelijk genoeg dat hij “een melaatse” was, maar geen mens is op het idee gekomen, dat hij zich heeft doodgeschoten omdat hij geloofde met melaatsheid te zijn besmet.’
‘Wat zeg je?’ riep ik.
‘Het was slim verzonnen door iemand met een duivelse geest. De jonge Bleibner leed aan een onschuldig eczeem, dat hij op de eilanden in de Stille Zuidzee had opgelopen, waar het vrij veel voorkomt. Ames was een oude vriend van hem en omdat hij bovendien een zekere reputatie genoot als arts, dacht Bleibner er niet aan zijn verklaring voor een leugen te houden.
Bij mijn aankomst hier verdacht ik óf Harper óf Ames ervan een misdadige rol te spelen. Maar al spoedig begreep ik dat alleen de dokter de misdaden kon hebben begaan en ze verborgen had kunnen houden. Van de jonge Harper vernam ik dat Ames in vroeger jaren bevriend was geweest met Bleibner jr. Het lijdt geen twijfel dat die laatste ooit een testament had gemaakt ten gunste van de arts, of een levensverzekering had afgesloten met de dokter als uitkeringsgerechtigde. Die laatste zag zijn kans schoon om rijk te worden en heeft de oude heer met een dodelijke bacterie geïnfecteerd. Neef Bleibner had hij de stuipen op het lijf gejaagd door hem wijs te maken dat hij melaats geworden was. Die pleegde uit wanhoop zelfmoord. De oude heer Bleibner had geen testament gemaakt. Zijn fortuin zou worden geërfd door zijn neef, en vervolgens door de dokter.’
‘Maar die Schneider dan?’
‘Dat kan ik niet met zekerheid zeggen! Je moet bedenken, dat die ook de jonge Bleibner kende en misschien argwaan koesterde; of wellicht heeft de dokter gedacht dat hoe meer slachtoffers er vielen voor wier dood geen motief te bedenken viel, des te sterker het bijgeloof zou worden.
Tenslotte zal ik je nog een merkwaardige psychologische bijzonderheid vertellen, Hastings. Een moordenaar heeft altijd de sterke wens een geslaagd misdrijf nog eens te herhalen. Vandaar dat ik me zo ongerust maakte over de jonge Willard. De gedaante van Anubis, die je vanavond zag verschijnen, was niemand anders dan Hassan, die ik voor deze vertoning had uitgedost. Ik wilde eens kijken of ik de dokter bang kon maken. Maar die had meer nodig om bang te worden. Ik kon merken dat hij zich ook niet liet overtuigen door mijn voorgewende bijgelovigheid. Dat stukje dat ik voor hem liet opvoeren, bracht hem niet op een dwaalspoor. Daarom vermoedde ik dat hij mij als volgend slachtoffer had gekozen. Ah, maar niettegenstaande cette mer maudite, de abominabele hitte en de kwellingen van het woestijnzand, bleken mijn grijze cellen nog best te functioneren!’
Poirot bleek inderdaad volkomen gelijk te hebben. Bleibner jr. had enkele jaren tevoren in een dronken bui als grap een testament gemaakt, waarin te lezen stond: ‘Ik vermaak mijn gouden sigarettenkoker, die jij zo bewondert en al mijn overige aardse bezittingen (hoofdzakelijk onbetaalde rekeningen) ten dage van mijn overlijden aan mijn beste vriend Robert Ames uit erkentelijkheid voor het feit dat hij mij eenmaal van de verdrinkingsdood heeft gered.’
De zaak werd zoveel mogelijk in de doofpot gestopt en tot op heden praten mensen nog over de opmerkelijke reeks sterfgevallen die verband hield met het graf van Men-her-Ra. Zij zien die als een sterk bewijs van de wraak van een oude koning op diegenen die zijn graf hadden geschonden. Een overtuiging die, zoals Poirot tegen me zei, strijdig is met het geloof en de gedachtenwereld van de Egyptenaren.