De juwelendiefstal in het Grand Metropolitan

‘Poirot,’ zei ik, ‘wat verandering van lucht zou je goed doen, geloof ik.’

‘Dacht je heus, mon ami?’

‘Ik ben ervan overtuigd.’

‘Heb je alles dan al geregeld?’ vroeg mijn vriend glimlachend.

‘Ga je mee?’

‘Waar wilde je me mee naartoe nemen?’

‘Naar Brighton. Het is namelijk zo dat een van mijn vrienden in de City me een tijdje geleden een reuze tip heeft gegeven en ik zit nu goed in mijn slappe was. Daarom zou een weekeinde in het Grand Metropolitan ons allebei geen kwaad doen, denk je ook niet?’

‘Ik vind het reusachtig aardig van je en zeg graag ja. Jij bent zo aardig aan een oude man te denken. En een goed hart is per saldo meer waard dan alle grijze cellen bij elkaar. Ja, ja, ik zeg je dat, omdat ik het zelf soms dreig te vergeten.’

Ik was niet eens zo blij met dit twijfelachtige complimentje. Ik geloof dat Poirot soms geneigd is mijn geestelijke kwaliteiten te onderschatten. Maar hij toonde zich nu zo erkentelijk, dat mijn gevoel van ergernis ogenblikkelijk verdween. ‘Dat is dus afgesproken!’ zei ik vlug.

Zaterdag zaten we breeduit te dineren in het Grand Metropolitan, te midden van een vrolijke menigte gasten. Tout le monde et son père schenen in Brighton te logeren. De toiletten van de dames waren betoverend en de juwelen, die soms eerder werden gedragen om te pronken dan dat ze getuigden van goede smaak, waren schitterend.

‘Hein! Wat een vertoning!’ zei Poirot zacht. ‘Een en al poenigheid!’

‘Zit er veel onder,’ zei ik, ‘maar toch niet allemaal. Laten we dat in elk geval maar hopen.’

Poirot keek rond. ‘Bij de aanblik van al die juwelen zou ik willen dat ik me op de misdaad had toegelegd, in plaats van op de bestrijding ervan! Wat een pracht van een gelegenheid voor een dief van formaat! Kijk eens, Hastings, naar die dikke dame bij de pilaar. Ze zit om zo te zeggen van onder tot boven onder de juwelen.’

Ik volgde zijn blik. ‘Dat is mevrouw Opalsen,’ riep ik uit.

‘Ken je haar?’

‘Oppervlakkig. Haar man is een commissionair, die fortuin heeft gemaakt met de laatste hausse in de olie.’

Na tafel passeerden wij de Opalsens in de lounge en ik stelde Poirot aan hen voor. We babbelden een ogenblikje samen en dronken tot slot een kopje koffie met elkaar.

Poirot maakte > gaf? mevrouw een paar complimentjes over de kostbare juwelen die op haar boezem prijkten en ze keek hem kinderlijk verheugd aan. ‘O, monsieur Poirot, dat is mijn grootste liefhebberij. Ik ben gewoon dól op juwelen. Ed kent die zwakheid van me en telkens als hij eens een buitenkansje heeft, brengt hij nieuwe voor me mee. Stelt u belang in edelstenen?’

‘Ik heb er vaak mee te maken gehad, mevrouw. Uit hoofde van mijn beroep ben ik met een aantal van de kostbaarste juwelen ter wereld in contact gekomen.’

Daarop vertelde hij, met verandering van de familienamen, op zeer discrete wijze de geschiedenis van de kroonjuwelen van een regerend vorstenhuis en mevrouw Opalsen luisterde naar hem met ingehouden adem.

‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep ze aan het eind. ‘Het lijkt wel een toneelstuk! Weet u, ik heb zelf ook zo’n paar parels waar een hele geschiedenis aan vast zit. Het is één van de mooiste colliers van Europa. De parels passen voortreffelijk bij elkaar en zijn volmaakt van kleur. Weet u, ik zal ze eens even van boven halen!’

‘Maar madame!’ protesteerde Poirot, ‘doet u niet zoveel moeite, dat is al te vriendelijk van u.’

‘Ja, maar ik ben er zelf veel te trots op. Ik móet ze u laten zien.’

De mollige gestalte waggelde redelijk kwiek > vlug? naar de lift. Haar man, die met mij had zitten praten, keek Poirot vragend aan. ‘Madame is zo vriendelijk mij haar parelsnoer te laten zien,’ verklaarde deze.

‘O, die parels!’ Opalsen glimlachte hoogst voldaan. ‘Nou, die zijn ook werkelijk het bekijken waard. Hebben trouwens een lieve duit gekost. Maar het is een geldbelegging. Wat ik ervoor betaald heb, kan ik er altijd voor terugkrijgen. Misschien nog wel meer. Misschien komt het er wel eens van, want je kunt tegenwoordig weinig geld krijgen in de City.’ Hij ratelde door over technische facetten waar ik niets van begreep.

Hij werd onderbroken door de komst van een piccolo, die hem wat in het oor fluisterde. ‘Wat zeg je daar? Ik kom direct! Is ze onwel geworden? Excuseer mij even, heren!’

Plotseling verliet hij ons. Poirot leunde achterover en stak een van zijn kleine Russische sigaretten op. Daarop zette hij de mokkakopjes keurig netjes op een rij en leek hoogst tevreden over het resultaat. De minuten gingen voorbij, maar de Opalsens kwamen niet meer terug.

‘Wat merkwaardig,’ begon ik tenslotte. ‘Ik ben benieuwd of ze nog terug komen.’

Poirot volgde met zijn blik de ringen van lichtblauwe rook en zei bedachtzaam: ‘Nee, die komen niet terug!> . (punt)

‘Waarom niet?’

‘Omdat er iets gebeurd is!’

‘Wat voor iets? Heb jij enig vermoeden?’ vroeg ik nieuwsgierig.

Poirot glimlachte.

‘Ik zag daarnet de directeur uit zijn kantoor komen en als een haas naar boven snellen. Hij deed erg opgewonden. De liftboy is in gesprek met een paar piccolo’s. De bel van de lift is al drie keer gegaan, maar hij merkt het niet eens. Zelfs de kelners kijken afwezig, en daar is heel wat voor nodig.’ Hier schudde Poirot bedenkelijk zijn hoofd. ‘Dit moet een zaak van de hoogste importantie zijn. O, dat is het ook! Kijk maar, daar heb je de politie al.’

Twee mannen kwamen op dat moment het hotel binnen, de een in uniform, de ander in burger. Ze spraken even met een piccolo en werden meteen naar boven gebracht. Een paar minuten later kwam dezelfde jongen weer naar beneden en liep op ons toe.

‘Meneer Opalsen verzoekt u even bij hem boven te willen komen.’

Poirot sprong vlug overeind. Je zou durven zweren dat hij op de uitnodiging had zitten wachten. Ik volgde hem niet minder snel.

De kamers van de Opalsens bevonden zich op de eerste verdieping. De piccolo klopte op een van de deuren en verdween daarna. Wij gaven gevolg aan het verzoek om binnen te komen. Voor ons zagen we een vreemd schouwspel. Deze kamer was de slaapkamer van mevrouw Opalsen. Middenin lag mevrouw zelf, achterover in een leunstoel, volkomen in tranen. Ze zag er idioot uit, daar haar tranen diepe sporen in de laag poeder op haar gezicht hadden achtergelaten. De heer Opalsen liep nijdig te ijsberen. De twee politie-ambtenaren stonden met hun notitieboekje in de hand van alles op te schrijven. Een kamermeisje stond doodsbenauwd bij de haard. Aan de andere kant stond klaarblijkelijk de Franse kamenier van mevrouw, ook al in tranen en wanhopig haar handen wringend. Haar uitbarstingen van verdriet deden niet onder voor die van mevrouw.

Poirot deed in deze heksenketel op de meest correcte en beminnelijke wijze zijn intrede. Mevrouw Opalsen sprong onmiddellijk, met een veerkracht die men niet van haar verwacht zou hebben, uit haar stoel op en liep Poirot tegemoet.

‘Kijk nu eens hier! Ed mag zeggen wat hij wil, maar toch blijf ik in mijn geluk geloven. Het lot wilde dat ik u vanavond zou ontmoeten, en ik heb een voorgevoel dat als u mijn parels niet voor me terug kunt krijgen, ze ook nooit meer terecht zullen komen.’

‘Rustig, rustig, mevrouwtje!’ maande Poirot, die haar kalmerend op de hand klopte. ‘Alles komt in orde! Weest u daarvan verzekerd. Hercule Poirot zal u helpen.’

Opalsen wendde zich tot de inspecteur van politie ‘U hebt er toch geen bezwaar tegen dat ik deze heer te hulp roep?’

‘Volstrekt niet, meneer,’ antwoordde de man op beleefde, maar volmaakt onverschillige toon. ‘Nu mevrouw zich wat hersteld heeft, kan ze ons misschien alles eens rustig vertellen.’

Mevrouw Opalsen keek hulpeloos naar Poirot. Deze bracht haar naar de stoel terug.

‘Gaat u zitten, mevrouw, en vertelt u ons eens kalm het hele verhaal, maar windt u zich vooral niet te veel op.’

Mevrouw Opalsen droogde voorzichtig haar tranen en begon: ‘Ik ging na tafel naar boven om voor monsieur Poirot mijn parels te halen, want ik wilde ze door hem laten bewonderen. Zoals gewoonlijk waren het kamermeisje en Célestine in de kamer…’

‘Neemt u mij niet kwalijk, madame, maar waarom: zoals gewoonlijk?’

Meneer Opalsen lichtte de zaak toe. ‘Ik heb als stelregel dat geen mens in de kamer komt als Célestine er niet bij is. Het kamermeisje doet ‘s morgens de kamer, als Célestine erbij is, en komt na het diner terug om de dekens terug te slaan, eveneens in aanwezigheid van Célestine. Verder komt ze nooit in de kamer.’

‘Zoals ik zei,’ ging mevrouw Opalsen voort, ‘kwam ik binnen. Ik ging naar deze la hier,’ ze wees op de onderste lade rechts van de kaptafel, ‘haalde mijn juwelendoos tevoorschijn en deed hem open. Er was van buiten niets aan te zien. Maar toen ik hem open had, zag ik dat de parels waren verdwenen!’

De inspecteur, die met zijn notitieboekje in de weer was, vroeg: ‘Wanneer heeft u ze voor het laatst gezien?’

‘Ze zaten er nog in toen ik naar beneden ging om te eten.’

‘Bent u daar zeker van?’

‘Volkomen zeker. Ik weifelde toen of ik ze zou aandoen of niet, maar tenslotte besloot ik mijn smaragden te nemen en legde ik ze weer in het juwelenkistje.’

‘Wie heeft het kistje afgesloten?’

‘Ikzelf. Het sleuteltje draag ik aan een kettinkje om mijn hals.’ Al sprekend liet ze het ons zien.

De inspecteur keek er onderzoekend naar en haalde zijn schouders op. ‘Dan moet de dief een tweede sleutel hebben gehad. Dat is heel goed mogelijk. Het is een vrij eenvoudig slot. Wat hebt u gedaan toen u het juwelendoosje had afgesloten?’

‘Toen heb ik het weer opgeborgen in de la waarin ik het altijd opberg, de onderste rechts.’

‘En hebt u de lade niet afgesloten?’

‘Nee, dat doe ik nooit. Mijn kamenier blijft altijd in mijn kamer tot ik weer boven kom, dus dat is niet nodig.’

Het gezicht van de inspecteur werd nu ernstiger. ‘Moet ik dus aannemen dat de parels er nog waren toen u naar beneden ging, en dat vanaf dat ogenblik uw kamenier de kamer niet heeft verlaten?’

Plotseling, als werd haar de afschuwelijke situatie opeens duidelijk> alsof de afschuwelijke situatie haar opeens duidelijk werd , slaakte Célestine een gil, wierp zich aan de borst van Poirot, en bedolf hem onder een stortvloed van onsamenhangend Frans. Dat was een schandelijke veronderstelling. Háár ervan te verdenken de parels van madame te hebben gestolen! Iedereen wist dat politiemensen ongelooflijk stom waren. Maar monsieur, die een Fransman was…

‘Pardon, een Belg!’ kwam Poirot tussenbeide, maar Célestine schonk aan deze correctie geen aandacht.

Monsieur zou stellig niet werkeloos toezien dat zij hier zo valselijk werd beschuldigd, terwijl dat nest van een kamermeisje buiten schot bleef. Ze had het meteen al niet op haar begrepen, zo’n brutaal, rood kind! Natuurlijk een geboren dievegge. Ze had haar altijd goed in de gaten gehouden als ze de kamer kwam doen. Die idioten van de politie moesten haar maar eens fouilleren, en als ze de parels dan niet terug zouden vinden zou het haar, Célestine, ten zeerste verbazen!

Hoewel deze woordenvloed in ratelend Frans over onze hoofden werd uitgestort, had Célestine er toch zoveel sprekende gebaren aan toegevoegd, dat het kamermeisje haar bedoelingen in elk geval voor een deel begreep. Rood van drift schreeuwde die nu: ‘Zegt dat vreemde mens soms dat ik de parels heb gestolen? Dat is een vervloekte leugen!’ Vol opwinding voegde ze eraan toe: ‘Ik heb ze zelfs nog nooit gezien!’

‘Fouilleer haar!’ gilde de Française, ‘dan zult u zien dat ik gelijk heb!’

‘Jij bent een lelijke leugenaarster!’ riep het kamermeisje, dat nu vechtlustig op haar toe trad. ‘Ze zelf stelen, hè, en mij dan de schuld in de schoenen schuiven. Ik was maar een minuut of drie in deze kamer voordat mevrouw naar boven kwam en jij bent hier zoals gewoonlijk aldoor geweest, loerend als een kat naar een muis.’

De inspecteur keek Célestine vragend aan: ‘Is dat zo? Bent u de kamer helemaal niet uitgeweest?’

‘Dat wil zeggen,’ gaf Célestine schoorvoetend toe, ‘dat ik wel door die deur twee keer naar mijn eigen kamer ben geweest. De eerste keer om een kluwen katoen te halen en de tweede maal om mijn schaar te pakken. In dat ogenblik moet ze het dus hebben gedaan!’

‘Je bent geen minuut weggeweest!’ zei het kamermeisje nijdig. ‘Je wipte alleen maar even in en uit. Ik wou dat ze me werkelijk fouilleerden. Ik hoef nergens bang voor te zijn!’

Op dat ogenblik werd er op de deur geklopt. De inspecteur ging kijken. Zijn gezicht klaarde op, toen hij zag wie het was.

‘Ah, dat treft!’ zei hij. ‘Ik heb een agente laten komen, die jullie kan fouilleren. Daar heb je haar. Wilt u zo goed zijn met haar mee te gaan naar de kamer hiernaast?’

Hij keek het kamermeisje aan, dat haar hoofd met een ruk in de nek gooide toen ze over de drempel stapte. De agente volgde haar op de voet.

De Française was nu snikkend in een stoel gevallen. Poirot keek de kamer eens rond.

‘Waar leidt die deur heen?’ vroeg hij met een hoofdbeweging naar de deur bij het raam.

‘Ik denk naar de kamer hiernaast, maar die is in elk geval aan deze kant vergrendeld.’

Poirot liep erheen, probeerde of hij open was, schoof de knip eraf en probeerde het opnieuw. ‘Aan de andere kant ook,’ merkte hij op. ‘Goed, dat schakelt deze deur dus uit.’

Hij liep nu naar de vensters en inspecteerde ze stuk voor stuk.

‘Hier is ook niets. Zelfs geen balkon aan de buitenkant.’

‘Al was er een,’ zei de inspecteur ongeduldig, ‘dan snap ik nog niet wat dat ertoe zou doen, als de kamenier de kamer geen moment heeft verlaten.’

Evidemment > Évidemment!’ zei Poirot, volstrekt niet uit het veld geslagen. ‘Aangezien mademoiselle stellig heeft verklaard dat ze de kamer niet heeft verlaten…’

Hier werd hij onderbroken door de terugkeer van de vrouwelijke politieagent met het Engelse kamermeisje.

‘Niets!’ zei eerstgenoemde laconiek.

‘Het zou ook wat moois wezen!’ zei het meisje. ‘Dat Franse nest moest zich schamen, de naam van een eerlijk meisje te bezoedelen!’

‘Kalm aan, kalm aan, alles is immers in orde,’ zei de inspecteur, terwijl hij de deur voor haar opendeed. ‘Er is geen mens die jou verdenkt. Ga jij maar gewoon door met je werk.’

Met tegenzin ging het kamermeisje de deur uit. ‘Gaan jullie haar óók fouilleren?’ vroeg ze nog, op de Française wijzend.

‘Jazeker.’ Hij deed de deur achter haar in het slot.

Nu was het de beurt van Célestine de vrouwelijke ambtenaar naar het vertrek te volgen. Enkele minuten later kwam ook zij weer tevoorschijn. Ook op haar was niets gevonden. De inspecteur keek hoe langer hoe> steeds? ernstiger. ‘Het spijt me dat ik de juffrouw toch zal moeten vragen met me mee te gaan,’ zei hij, zich tot mevrouw Opalsen wendend. ‘Het spijt me, mevrouw, maar alles wijst in haar richting. Als ze de parels niet bij zich draagt, zijn ze hier ergens in de kamer verstopt.’

Célestine slaakte een doordringende gil en greep Poirot bij zijn arm. Die boog zich naar haar toe en fluisterde haar iets in het oor. Ze keek hem aarzelend aan.

‘Si, si, mon enfant. Ik verzeker je dat je beter geen weerstand kunt bieden.’ Zich vervolgens tot de inspecteur richtend, vroeg hij: ‘Staat u mij toe een kleine proef te nemen. Alleen maar voor mijn eigen geruststelling?’

‘Het hangt er helemaal van af ? vanaf? wat het is,’ zei de politieman met weinig enthousiasme.

Poirot richtte zich tot Célestine. ‘Je hebt ons daarnet verteld dat je even naar je eigen kamer bent geweest om wat te halen, een kluwen katoen. Waar lag die?’

‘Op de ladenkast, monsieur.’

‘En waar lag de schaar?’

‘Ook op de ladenkast.’

‘Wilt u even de moeite nemen, mademoiselle, deze twee voorwerpen op dezelfde manier te gaan halen als u dat daarnet hebt gedaan? Hier zat u met uw breiwerk, zei u?’

Célestine ging zitten en stond op een teken van Poirot op om naar de andere kamer te gaan. Ze pakte een voorwerp van de ladenkast en kwam weer naar de kamer van mevrouw Opalsen terug. Poirot verdeelde in die tijd zijn aandacht tussen haar en een horloge dat hij in zijn hand hield.

‘Nog één keer alstublieft, mademoiselle!’ Poirot noteerde iets in zijn zakboekje en stak het horloge weer in zijn vest.

‘Wel bedankt, mademoiselle. En u, monsieur,’ zei hij met een lichte buiging tot de inspecteur, ‘dank voor uw medewerking.’

De inspecteur vond die overdreven beleefdheid blijkbaar nogal grappig. Célestine vertrok onder een stortvloed van tranen, in gezelschap van de vrouwelijke beambte en de politieagent in burger.

Daarop begon de inspecteur, na een korte verontschuldiging aan mevrouw Opalsen, haar kamer grondig overhoop te halen. Hij trok alle laden open, ontsloot de kasten, haalde het bed af en keek onder het vloerkleed. Meneer Opalsen stond er sceptisch bij te kijken.

‘Dacht u werkelijk ze hier te vinden?’

‘Zeker, meneer. Dat is toch logisch. Ze had de tijd niet ze uit de kamer mee te nemen > zin loopt niet. Mevrouw heeft de diefstal zo snel ontdekt dat haar plannen daardoor werden gedwarsboomd. Nee, ze moeten hier beslist nog ergens zijn. Eén van de twee heeft de parels verstopt, en het is haast onmogelijk dat het kamermeisje dat heeft gedaan.’

‘Haast onmogelijk? Zeg maar volstrekt onmogelijk!> . (punt)’ zei Poirot rustig.

‘Wablief?’ De inspecteur keek hem aan.

Poirot glimlachte bescheiden. ‘Dat zal ik u laten zien. Hastings, beste vriend, houd jij mijn horloge eens even vast. Pas op, wees er voorzichtig mee! Het is een erfstuk. Ik heb daarnet de tijd opgenomen van mademoiselle. Die bleef de eerste maal > keer twaalf seconden uit de kamer en de tweede maal > keer vijftien seconden. Let nu eens goed op alles wat ik doe. Madame, wilt u zo vriendelijk zijn mij een ogenblik het sleuteltje van uw juwelenkistje te lenen? Dank u wel. Mijn vriend Hastings zal wel zo goed willen zijn het startsein te geven!’

‘Af!’zei ik.

Met een bijna ongelooflijke snelheid trok Poirot de lade van de commode open, graaide het juwelenkistje tevoorschijn, stopte de sleutel in het slot, opende het kistje, pakte er een juweel uit, deed het kistje weer dicht en draaide het op slot, zette het daarna in de lade terug en schoof die tenslotte weer dicht. Zijn bewegingen waren als bliksemflitsen.

‘Eh bien, mon ami?’ vroeg hij buiten adem.

‘Zesenveertig seconden!’ antwoordde ik.

‘Ziet u?’ vroeg hij, triomfantelijk rondkijkend. ‘Het kamermeisje zou zelfs onmogelijk de tijd hebben gehad het collier uit het kistje te halen, laat staan het te verbergen.’

‘Inderdaad, daarmee is het kamermeisje volkomen uitgeschakeld,’ zei de inspecteur en er klonk voldoening in zijn stem. Hij zette zijn onderzoekingstocht voort en liep de slaapkamer van de kamenier in.

Poirot fronste nadenkend zijn voorhoofd. Opeens richtte hij zich tot meneer Opalsen met de vraag: ‘Dat halssnoer was ongetwijfeld verzekerd?’

Meneer Opalsen keek een ogenblik verbaasd bij deze vraag. ‘Zeker,’ antwoordde hij langzaam, ‘dat was het!’

‘Maar wat komt dat er nu op aan?’ informeerde mevrouw Opalsen op huilerige toon. ‘Ik wil het collier terug hebben. Dat unieke stuk zelf. Geen geld ter wereld kan het vervangen.’

‘Dat begrijp ik, madame,’ zei Poirot troostend. ‘Dat begrijp ik volkomen. Het is voor u in de eerste plaats een gevoelskwestie, nietwaar? Maar monsieur heeft minder sentiment en zal een schadevergoeding toch ongetwijfeld een geruststellende gedachte vinden.’

‘Ja, dat wel,’ zei meneer Opalsen, ‘maar toch…’ Hier werd hij onderbroken door een triomfantelijke kreet van de inspecteur. Toen hij weer binnen kwam bungelde er iets aan zijn hand.

Mevrouw Opalsen slaakte een gil en kwam uit haar stoel overeind. Ze was opeens een heel ander mens. ‘O, o, mijn halssnoer!! > een uitroepteken voldoende?’ Ze drukte het collier met beide handen tegen haar hart. We stonden om haar heen.

‘Waar heeft u het gevonden?’ wilde Opalsen weten.

‘In het bed van de kamenier. Onder het matras verstopt. Ze moet het dus gestolen en verborgen hebben voor het kamermeisje binnenkwam.’

‘Staat u mij toe, madame?’ vroeg Poirot vriendelijk. Hij nam het halssnoer van haar aan en bekeek het zeer nauwkeurig. Vervolgens gaf hij het haar met een beleefde buiging terug.

‘Het spijt me, mevrouw,’ zei nu de inspecteur, ‘maar u zult het ons enige tijd af moeten staan. We hebben het nodig voor de tenlastelegging. Maar u kunt erop rekenen dat u het zo spoedig mogelijk terugkrijgt.’

Meneer Opalsen fronste zijn voorhoofd. ‘Is dat heus nodig?’

‘Het spijt me, meneer, maar het is een noodzakelijke formaliteit.’

‘Och, laat hem het gerust meenemen, Ed,’ zei mevrouw. ‘Nergens zijn ze veiliger dan bij de politie. Ik doe geen oog dicht bij de gedachte dat iemand anders ze hier nog eens zou kunnen stelen. Dat vreselijke kind! Nooit zou ik het van haar gedacht hebben!’

‘Kalm, kalm maar liefje, trek het je niet te veel > teveel? aan!’

Ik voelde een drukje op mijn arm. Het was Poirot. ‘Zullen wij maar weg gaan, mon ami? Ik geloof niet dat ze ons hier nog langer nodig hebben.’

Maar toen we op de gang stonden, aarzelde hij en zei toen tot mijn grote verbazing: ‘Ik zou de kamer hiernaast graag eens willen bekijken.’

De deur bleek niet gesloten te zijn en we gingen naar binnen. De kamer, een suite, bleek leeg te zijn. Er lag nogal wat stof en mijn gevoelige vriend trok een van zijn karakteristieke grimassen toen hij met zijn vinger langs een rechthoekige vlek op een tafel bij het raam streek.

‘Er schijnt iets te ontbreken aan de “service”,’ zei hij droog.

In gedachten verzonken tuurde hij naar buiten.

‘Zeg eens,’ vroeg ik ongeduldig, ‘waarom zijn we hier eigenlijk binnengekomen?’

Zijn blik bleef strak. ‘Pardon, mon ami. Ik wilde alleen maar even kijken of de deur ook werkelijk aan deze kant vergrendeld was.’

‘Nu,’ antwoordde ik, met een blik op de verbindingsdeur die toegang gaf tot het slaapvertrek van mevrouw Opalsen, ‘je ziet dat dat zo is.’

Poirot knikte, nog altijd even bedachtzaam.

‘Hoe het ook zij, wat doet het er eigenlijk toe?’ ging ik voort. ‘De zaak is al opgelost. Ik had graag gezien dat je meer gelegenheid had gekregen je talenten te tonen. Maar dit geval was zo duidelijk, dat zelfs die halve gare inspecteur zonder moeite tot de oplossing kwam.’

Poirot schudde echter zijn hoofd. ‘De zaak is helemaal nog niet opgelost, vriendlief. Dat is hij pas als we erachter zijn gekomen wie de parels heeft gestolen.’

‘Dat heeft die kamenier toch gedaan?’

‘Wie beweerde dat?’

‘Ja, nou,’ stotterde ik, ‘ze zijn toch immers onder haar matras vandaan gekomen?’

‘Ta, ta, ta!’ zei Poirot ongeduldig. ‘Dat wáren ze niet!’

‘Wablief?’

‘Namaak, mon ami!’

Deze verklaring benam mij de adem. Poirot glimlachte minzaam. ‘Die brave inspecteur heeft blijkbaar niet het minste benul van parels. Maar straks zal hij wat te horen krijgen.’

‘Vlug, kom mee!’ riep ik, hem bij de arm nemend.

‘Waarheen?’ vroeg hij.

‘Dit moeten we dadelijk aan de Opalsens gaan vertellen!’

‘Ik denk er niet over!’

‘Maar die arme mevrouw…’

Eh bien, die arme mevrouw, zoals jij haar wenst te noemen, zal heel wat rustiger slapen als ze denkt dat haar juwelen in veilige handen zijn.’

‘Maar onderdehand kan de dief zich er toch mee uit de voeten maken!’

‘Je spreekt zoals gewoonlijk voor je hebt nagedacht. Hoe kun jij weten of de parels die mevrouw Opalsen vanavond zo zorgvuldig achter slot en grendel sloot, geen imitatieparels, maar de echte geweest zijn? Kan de eigenlijke diefstal niet al veel eerder zijn gepleegd?’

‘O?’ riep ik, enigszins in de war gebracht.

‘Juist, precies!’ zei Poirot, stralend van voldoening. ‘Nu beginnen we dus van voren af aan!’

Hij ging me voor, de kamer weer uit, bleef even staan, liep vervolgens naar het einde van de gang, tot bij het hokje waar de kamermeisjes en mannelijke bedienden van de verschillende verdiepingen bijeenkomen. Het kamermeisje van mevrouw Opalsen hield daar op dat moment een soort voordracht voor een groot aantal collega’s. Ze zweeg midden in een zin. Poirot maakte weer een van zijn beleefde buiginkjes.

‘Ik wilde u allerminst storen, maar wilt u zo goed zijn de deur van meneer Opalsens kamer voor me te openen?’

Het meisje voldeed aan dit verzoek. Ze bracht ons naar de andere kant van de gang, recht tegenover de deur van de kamer van zijn vrouw. Het kamermeisje deed de deur open met haar passe-partout en we gingen naar binnen.

Toen het kamermeisje van plan was weg te gaan, hield Poirot haar tegen. ‘Nog een ogenblikje. Hebt u ooit tussen meneer Opalsens spullen een dergelijke kaart opgemerkt?’

Hij liet haar een blanco stuk karton zien, dat buitengewoon wit glanzend was, maar er voor de rest doodgewoon uitzag. Het meisje bekeek de kaart aandachtig en antwoordde toen: ‘Nee, meneer, nooit eerder gezien. Trouwens: mijn mannelijke collega’s houden zich voornamelijk bezig met de kamers van de heren.’

‘Juist. Wel bedankt.’

Poirot stak de kaart weer bij zich en het meisje vertrok. Toen gaf hij een kort knikje met zijn hoofd. ‘Druk even op de bel, Hastings. Drie keer, dan komt de mannelijke bediende.’

Ik gehoorzaamde, benieuwd naar wat er zou volgen. Intussen had Poirot de inhoud van de prullenmand op de grond gedeponeerd en bekeek die snel. Enkele ogenblikken later kwam de bediende zich melden. Poirot toonde ook hem de kaart en stelde hem dezelfde vraag, maar hij kreeg hetzelfde antwoord. Poirot bedankte hem en de man ging heen, enigszins met tegenzin, nadat hij een blik had geworpen op de omgekeerde prullenmand en de rommel die op de grond lag. Hij moest de woorden wel horen die Poirot als in gedachten hardop zei, terwijl hij de prullen weer in de mand teruggooide: ‘Dat halssnoer was wel hoog verzekerd.’

‘Poirot,’ riep ik. ‘Ik snap…’

‘Je snapt niks, goede vriend!’ zei hij snel. ‘Hoegenaamd niets, zoals gewoonlijk. Het is niet te geloven, maar tóch is het zo. Laten we naar onze eigen kamers gaan.’

Dat deden we, zwijgend. Eenmaal daar aangekomen trok Poirot tot mijn stomme verwondering bliksemsnel een ander pak aan.

‘Ik ga vanavond nog naar Londen,’ legde hij uit. ‘Volstrekt noodzakelijk!’

‘Waarom?’

‘Absoluut noodzakelijk. Het eigenlijke hersenwerk is klaar, ah, die beste, brave grijze celletjes! Maar nu nog de bevestiging. Daar kom ik mee terug, zo vast als een huis. Mij kunnen ze niet beetnemen!’

‘Een dezer dagen zul je nog eens een lelijke pijp roken,’ zei ik, omdat ik behoorlijk walgde van zijn ijdelheid.

‘Maak je niet kwaad, smeek ik je, mon ami. Ik reken erop dat je mij een dienst wilt bewijzen. Ik reken op je vriendschap.’

‘Natuurlijk,’ zei ik enthousiast en schaamde me nogal over mijn gemelijkheid. ‘Zeg het maar.’

‘Wil je de mouw van het jasje dat ik net heb uitgetrokken, schuieren? Er is een beetje witte poeder op blijven zitten, zoals je ziet. Je hebt ongetwijfeld gemerkt dat ik met mijn vinger langs de lade van de toilettafel heb gestreken?’

‘Nee, dat heb ik niet gemerkt!’

‘Je let toch altijd nog niet voldoende op, mon ami. Daarmee kreeg ik wit poeder aan mijn vinger. Dat heb ik toen in mijn opwinding aan de mouw van mijn jasje afgeveegd.’

‘Wat was dat voor poeder, denk je?’

‘Niet het gifpoeder van de familie Borgia,’ antwoordde Poirot met pretlichtjes in zijn ogen. ‘Ik merk dat je verbeelding gaat werken. Ik zou zo denken dat het kleermakerskrijt is.’

‘Kleermakerskrijt?’

‘Ja, meubelmakers gebruiken het altijd om een lade gesmeerd te laten lopen.’

Ik moest lachen. ‘Grapjas. Ik dacht nog wel dat je een opzienbarende onthulling voor me had!’

Au revoir, mon ami. Ik zoek mijn heil in de vlucht!’

De deur viel achter hem dicht. Met een half spottende, half liefhebbende glimlach pakte ik de klerenborstel en Poirots jasje.

 

Toen ik de volgende dag nog niets van Poirot had gehoord, ging ik een eindje wandelen, liep wat oude vrienden tegen het lijf en bleef met hen koffiedrinken in hun hotel. In de middag maakten we een fietstochtje. We kregen ook nog een lekke band en ik kwam daardoor pas na achten in het Grand Metropolitan terug.

Het eerste wat ik zag was Poirot, die nog kleiner van postuur leek dan anders, daar hij nu tussen de twee rijzige Opalsens zat. Hij straalde van zelfvoldaanheid.

Mon ami Hastings!’ riep hij terwijl hij me tegemoet snelde. ‘Omhels me. Alles is van een leien dakje gegaan!’

Gelukkig was deze omhelzing figuurlijk bedoeld – ofschoon > ander woord? dat bij Poirot niet altijd het geval is.

‘Bedoel je?’ begon ik.

‘Nee maar, eenvoudig ongelooflijk!’ juichte mevrouw Opalsen, wier dikke gezicht straalde. ‘Heb ik je niet dadelijk > ander woord? gezegd, Ed, dat als hij het niet kon, geen mens mijn parels zou kunnen vinden?’

‘Zo is het, lieve, en je hebt gelijk gekregen!’

Ik keek ten einde raad naar Poirot. ‘Kom zitten, dan zal ik u allemaal vertellen hoe de vork precies in de steel zat! Alles is gelukkig goed afgelopen,’ zei Poirot.

‘Afgelopen?’

‘Ja. Ze zijn gearresteerd.’

‘Wie?’

‘Het kamermeisje en de mannelijke bediende, parbleu! Had je daar dan geen vermoeden van? Zelfs nog niet met mijn tip over het kleermakerskrijt?’

‘Meubelmakers gebruiken dat, zei je!’

‘Juist, om laden gemakkelijk te laten glijden. Er was iemand die de lade in kwestie dolgraag onhoorbaar heen en weer wou laten glijden, snap je? Wie zou dat geweest zijn? Niemand anders dan het kamermeisje. Hun plan was zo vindingrijk, dat het niet eens meteen tot me doordrong. Dat wil wat zeggen!

Luister, zó zat het in elkaar. De bediende stond in de niet gebruikte kamer ernaast geduldig te wachten. De Franse kamenier verliet even het vertrek. Als de bliksem trok het kamermeisje nu de la open, graaide het juwelenkistje eruit en reikte dat door de tussendeur over aan de bediende. Die ontsloot het kistje op zijn gemak met een duplicaatsleuteltje, dat hij zich op de een of andere wijze had weten te verschaffen, haalde het collier eruit en wachtte geduldig. Weer gaat Célestine even de kamer uit. Psst! Als de bliksem gaat de tussendeur weer open, de kamermeid pakt het kistje, zet het in de lade terug en sluit de lade voor de kamenier terug is.

Toen kwam madame en ontdekte de diefstal. De kamermeid dringt er nu met grote verontwaardiging op aan gefouilleerd te worden en verlaat ons, volmaakt gerehabiliteerd. De imitatieparels waren die ochtend door het kamermeisje in het bed van het Franse meisje verstopt. Een meesterlijke zet, ça!’

‘Maar waarvoor ben je nu eigenlijk naar Londen gegaan?’

‘Je herinnert je die kaart toch?’

‘Zeker wel. Dat was een raadsel voor me en is een raadsel gebleven! Ik dacht een moment…’ ik keek even aarzelend Opalsen aan.

Poirot barstte in hartelijk lachen uit. ‘Une blague! Terwille van die mannelijke bediende. Dat kaartje had een speciaal geprepareerd oppervlak, dat wordt gebruikt om vingerafdrukken te krijgen. Ik ben er linea recta mee naar Scotland Yard gegaan om de feiten voor te leggen aan mijn oude vriend inspecteur Japp. Zoals ik al vermoed had, bleken de vingerafdrukken te kloppen met die van twee beruchte juwelendieven, die al geruime tijd door de politie worden gezocht. Japp is met me mee gekomen > meegekomen?. De man en de vrouw zijn gearresteerd en het halssnoer kwam uit het koffertje van de man tevoorschijn. Een listig paar, dat moet ik zeggen, maar ze zijn niet methodisch genoeg te werk gegaan. Hastings, heb ik je niet al minstens zesendertig keer gezegd dat je zonder methode…’

‘Minstens zesendertigduizend keer!’ onderbrak ik hem. ‘Maar op welk moment heeft hun “methode” gefaald?’

‘Het is een reuze idee om samen een baantje te zoeken als mannelijke bediende en kamermeid, maar dan moet je je werk niet verwaarlozen. In de ongebruikte kamer hadden ze nooit afgestoft. Dus toen de man het juwelenkistje op het kleine tafeltje bij de tussendeur neerzette, bleef er een rechthoekige afdruk achter.’

‘Nu herinner ik het me!’ riep ik.

‘Toen twijfelde ik niet langer,’ zei Poirot.

Even bleef het stil.

‘Maar ik heb mijn parels terug!’ zong mevrouw Opalsen, en het klonk als een oud Grieks koor.

‘Goed zo!’ zei ik. ‘Als we dan nu eens aan tafel gingen!’

Poirot ging met me mee. ‘Dat zal je stellig roem opleveren!’ merkte ik op.

Pas du tout,’ antwoordde Poirot rustig. ‘Japp en die plaatselijke inspecteur gaan met de eer strijken, maar ik…’ hier klopte hij op zijn binnenzak – ‘heb hier een cheque zitten die er wezen mag, van meneer Opalsen. Wat zal ik zeggen? Dit weekeinde is niet volgens plan verlopen. Als we hier volgend weekeinde eens terugkwamen, op mijn kosten ditmaal?’