Poirot en ik verwachtten onze oude vriend, inspecteur Japp van Scotland Yard op de thee. We zaten bij de theetafel op zijn komst te wachten. Poirot was net klaar met het keurig rangschikken van de kopjes en schoteltjes, die onze hospita meer op tafel smeet dan neerzette. Hij had de metalen theepot zorgvuldig glimmend gewreven met zijn zijden zakdoek, na er enige keren hard tegenaan te hebben geademd. Het water was aan de kook en een klein geëmailleerd pannetje stond er naast, vol dikke cacao met veel suiker, die veel meer naar zijn smaak was dan wat hij ‘jullie Engelse vergif’ placht te noemen.
Er klonken beneden haastige stappen en enkele ogenblikken later kwam Japp onze kamer binnen. ‘Neem me niet kwalijk dat ik wat laat ben,’ zei hij na de begroeting, ‘maar ik heb, om de waarheid te zeggen, wat zitten kletsen met Miller, die het onderzoek in de zaak Davenheim in handen heeft.’
Ik spitste mijn oren. Drie dagen lang hadden de kranten vol gestaan van de raadselachtige verdwijning van de heer Davenheim, oudste firmant van Davenheim & Salmon, een bekende bankiersfirma te Londen. Jongstleden> afgelopen zaterdag had hij zijn woning verlaten en nadien was hij nergens meer gezien. Ik was benieuwd wat voor bijzonderheden Japp ons zou kunnen vertellen.
‘Ik dacht eigenlijk,’ begon ik, ‘dat het in deze dagen bijna onmogelijk was dat iemand zomaar verdween.’
Poirot schoof een bordje met gesmeerde sandwiches een centimeter opzij en zei scherp: ‘Verklaar je nader, mon ami. Wat versta je onder “verdwijnen”? Op welke vorm van verdwijnen doel je eigenlijk?’
‘Worden verdwijningen dan ook al van een etiketje voorzien en geclassificeerd?’ vroeg ik lachend. Daar Japp eveneens glimlachte, zat Poirot ons beiden met gefronste wenkbrauwen aan te kijken.
‘Maar natuurlijk! Je kunt ze in drie categorieën onderbrengen. De eerste, de meest voorkomende, is de vrijwillige verdwijning. De tweede is de vaak misbruikte vorm van “geheugenverlies” – zelden, maar toch zo nu en dan écht. De derde betekent moord, gevolgd door een min of meer geslaagde poging om het lijk te verbergen. Vind je dat ze alledrie onuitvoerbaar zijn?’
‘Bijna wel, zou ik denken. Je zou je geheugen kwijt kunnen raken, maar dan loop je toch licht de kans dat iemand anders je herkent. Dat is al bijzonder waarschijnlijk bij iemand als Davenheim. Verder kun je een lijk zelden spoorloos laten verdwijnen. Vroeg of laat wordt het gevonden, ergens op een stille plek of verstopt in een koffer. Moord komt meestal aan het licht. Op dezelfde manier als de oneerlijke kantoorbediende die met de noorderzon is vertrokken, of de frauderende huisknecht die tegen de lamp loopt. Ze duikelen hem ergens in het buitenland op; havens en spoorwegstations worden bewaakt; zijn signalement komt onder de ogen van iedereen die een krant leest. Hij legt het af tegen onze moderne beschaving.’
‘Mon ami,’ merkte Poirot op, ‘je maakt een fout. Je houdt helemaal geen rekening met de mogelijkheid dat degene die een bepaalde persoon wil laten verdwijnen – of zichzelf – tot die schaarse personen zou kunnen behoren die methodisch te werk gaan. Hij maakt gebruik van zijn intelligentie en talent en berekent alles tot in details, en dan zie ik niet in waarom hij er niet in zou slagen de politie en ieder ander een rad voor ogen te draaien.’
‘Iedereen, behalve u dan toch altijd?’ bracht Japp opgewekt in het midden, terwijl hij mij een knipoogje gaf. ‘Hij zou ú toch niet om de tuin kunnen leiden, monsieur Poirot?’
Poirot trachtte, met een duidelijk tekort aan succes, bescheiden voor zich uit te kijken. ‘Mij ook. Waarom niet? Het is wel waar, dat ik dergelijke vraagstukken altijd op wetenschappelijke wijze benader, met een wiskundige zekerheid die, helaas, door de tegenwoordige generatie detectives veel te veel wordt veronachtzaamd.’
Nu lachte Japp iets openlijker. ‘Dat weet ik nog niet,’ luidde zijn antwoord. ‘Miller, die in deze zaak de leiding heeft, is een pientere knaap. U kunt er op rekenen, dat hem geen voetafdruk ontsnapt en geen stukje as zal ontgaan. Hij heeft ogen in zijn hoofd, dat verzeker ik u.’
‘Dat heeft een straatmus ook, mon ami,’ zei Poirot, ‘maar toch zou ik die diertjes nooit de oplossing vragen van het raadsel van de heer Davenheim.’
‘Kom, kom, monsieur, u zult de waarde van kleinigheden als mogelijke uitgangspunten toch zeker niet onderschatten?’
‘Volstrekt niet. Die zijn op hun manier ook belangrijk. Maar het gevaar bestaat dat men hun waarde overschat. De meeste details zijn onbeduidend; er zijn er slechts een paar van essentieel belang. Het komt op het hersenwerk aan, op de grijze celletjes’ – hij tikte tegen zijn voorhoofd – ‘die doen al het werk. Onze zintuigen leiden ons vaak op een dwaalspoor. Je moet de waarheid van binnen zoeken, nooit van buiten.’
‘U wilt toch niet zeggen monsieur Poirot, dat u een zaak zult proberen op te lossen zonder uit uw stoel te komen?’
‘Dat is nu precies wat ik beweer! Gesteld natuurlijk, dat mij de gegevens van het geval worden voorgelegd. Ik beschouw mezelf als een specialist die kan worden geraadpleegd.’
Japp sloeg zich op zijn knie. ‘Ik laat me hangen als ik u dan niet eens op de proef zal stellen. Ik wed om vijf pond met u, dat u er niet in zult slagen binnen een week de verdwenen meneer Davenheim, hetzij dood, hetzij levend, op te sporen.’
Poirot overwoog dit voorstel even. ‘Eh bien, mon ami… dat is aangenomen! Weddenschappen zijn nu eenmaal de nationale sport van jullie Engelsen. Kom nu met de feiten voor de dag!’
‘Vorige week zaterdag heeft meneer Davenheim, zoals zijn gewoonte was, de trein van twaalf uur veertig van Victoria naar Chingside genomen, waar zich zijn vorstelijk buitenhuis “De Ceders” bevindt. Na de lunch is hij daar een wandeling gaan maken over zijn terrein, waarbij hij allerlei aanwijzingen heeft gegeven aan de tuinlieden. Iedereen is het erover eens dat er aan zijn manier van doen niets bijzonders viel op te merken. Na de thee heeft hij zijn hoofd om de hoek van de deur van zijn vrouws boudoir gestoken om te zeggen dat hij nog even naar het dorp ging om een paar brieven te posten. Hij zei ook dat hij de heer Lowen verwachtte voor een zakelijke bespreking. Mocht die komen voor hij terug was, dan moest hij in zijn studeerkamer maar even wachten. Daarop is meneer Davenheim de voordeur uitgegaan, de oprit afgekuierd en het hek uit… en nadien door geen mens meer gezien. Van dat ogenblik af is hij dus spoorloos… > Vanaf dat ogenblik is hij dus spoorloos...’
‘Aardig, alleraardigst! Een pracht van een vraagstuk!’ mompelde Poirot. ‘Ga verder, mijn waarde!’
‘Ongeveer een kwartier later belde er een rijzige heer aan de voordeur, donker type, met zwarte snor. Hij deelde mee dat meneer Davenheim hem op dit uur verwachtte en dat hij Lowen heette. Geheel volgens de aanwijzingen van Davenheim zelf werd de bezoeker in de studeerkamer gelaten, met het verzoek een ogenblikje geduld te hebben. Hij heeft daar bijna een uur zitten wachten. Davenheim kwam niet terug. Tenslotte belde Lowen en verklaarde dat hij onmogelijk langer kon wachten, daar hij beslist zijn trein naar de stad moest halen. Mevrouw Davenheim putte zich uit in verontschuldigingen voor de afwezigheid van haar echtgenoot, waarvoor ze geen verklaring kon geven, daar hij zelf gezegd had op dit bezoek te hebben gerekend. Lowen nam afscheid.
Alles goed en wel, maar zoals iedereen weet, is Davenheim niet meer teruggekomen. Vroeg in de ochtend heeft men zich met de politie in verbinding gesteld, maar die kon er geen touw aan vastknopen. Davenheim leek letterlijk spoorloos te zijn verdwenen. Hij bleek helemaal niet in het postkantoor geweest te zijn. Ook had niemand hem in het dorp gezien. Bij het station was iedereen er zeker van dat hij niet de trein had genomen. Zijn auto was de garage niet uit geweest. Als hij ergens een wagen had gehuurd, die hem op een afgelegen plaats moest oppikken, zou de chauffeur zich ongetwijfeld inmiddels hebben gemeld, omdat er een zeer hoge beloning is uitgeloofd voor iedereen die nadere inlichtingen kan verstrekken. Wel zijn er niet ver vandaar, in Enfield, paardenrennen gehouden, en als hij naar dat station is gelopen, kan het zijn dat hij in de mensenmenigte niet is opgevallen. Aangezien er echter een duidelijke foto en persoonsbeschrijving van hem in alle kranten zijn geplaatst, zou er toch zeker wel iemand zijn komen opdagen die hem bij die gelegenheid had opgemerkt. We hebben natuurlijk ettelijke brieven ontvangen uit alle mogelijke hoeken van het land, maar die hebben geen van alle tot iets geleid.
De maandagochtend daarna werd er een opzienbarende ontdekking gedaan. Achter een portière in Davenheims studeerkamer bevindt zich een brandkast. Deze bleek opengebroken te zijn en volkomen leeggehaald. De ramen waren aan de binnenkant stevig gesloten, zodat er aan een gewone inbraak niet kon worden gedacht, tenzij een medeplichtige binnenshuis de ramen later weer had dichtgedaan. Aan de andere kant moet je denken dat er een zondag overheen was gegaan en de huishouding knap ontwricht was. De inbraak zou best zaterdag gepleegd kunnen zijn en pas maandag zijn ontdekt.’
‘Précisément,’ merkte Poirot droogjes op. ‘Welaan, ce pauvre monsieur Lowen is dus onmiddellijk gearresteerd?’
Japp grijnsde. ‘Nog niet. Maar al zijn gangen worden nauwkeurig nagegaan.’
Poirot knikte. ‘Wat was er uit de brandkast meegenomen? Hebt u daar ook gegevens over?’
‘Daarover hebben we zowel de jongste firmant als mevrouw Davenheim ondervraagd. Het blijkt dat er een aanzienlijk bedrag aan effecten in heeft gezeten. Eveneens veel bankbiljetten, tengevolge van een net afgesloten transactie. Ook heeft er een klein fortuin aan juwelen in gelegen. Het was in de laatste jaren bepaald een hartstocht van Davenheim geworden voor zijn vrouw juwelen te kopen, en deze waren allemaal in die brandkast opgeborgen. Er was haast geen maand voorbijgegaan of hij had de een of andere kostbare en zeldzame edelsteen voor haar gekocht.’
‘Alles bij elkaar genomen is daar dus een flinke slag gestagen,’ zei Poirot bedachtzaam. ‘Maar hoe staat het nu met die Lowen? Weet u al wat die op die zaterdag bij Davenheim kwam doen?’
‘Ja, die twee stonden op niet al te beste voet met elkaar. Lowen is een kleine beursspeculant. Niettemin heeft hij er wel eens kans toe gezien Davenheim een vlieg af te vangen. Ze hebben elkaar zelden of nooit ontmoet. Een affaire rond enige Zuidamerikaanse> Zuid-Amerikaanse aandelen was voor de bankier aanleiding geweest een afspraak met hem te maken.’
‘Had Davenheim dus belangen in Zuid-Amerika?’
‘Dat geloof ik wel. Mevrouw Davenheim vertelde ons dat hij het hele vorige najaar in Buenos Aires is geweest.’
‘Had hij in zijn huiselijk leven moeilijkheden? Konden zijn vrouw en hij het goed met elkaar vinden?’
‘Ik kan haast wel zeggen dat zijn huiselijk leven vredig en zonder conflicten was. Mevrouw Davenheim is een aardige maar weinig intelligente vrouw.’
‘Dan moeten we de oplossing van het raadsel niet in die richting zoeken. Had hij vijanden?’
‘Hij had in de financiële wereld heel wat concurrenten, en ongetwijfeld zijn verscheidene hem niet erg welgezind, omdat hij ze vaak te slim af was. Maar er is er geen enkele onder, van wie je zou kunnen veronderstellen dat hij Davenheim uit de weg heeft willen ruimen. Mocht dit wél zo zijn, dan is het stoffelijk overschot in elk geval onvindbaar.’
‘Juist. Zoals Hastings terecht opmerkte: een moord komt altijd met onafwendbare zekerheid vroeg of laat aan het licht.’
‘Een van de tuinlieden meent nog iemand door de rozentuin te hebben zien lopen, aan de zijkant van het huis. De grote openslaande deuren van zijn studeerkamer komen uit op een rozentuin, en Davenheim ging zelf vaak op die manier naar binnen en naar buiten. Maar de tuinman in kwestie bevond zich op vrij grote afstand, hij werkte in de moestuin bij de komkommerrekken, en kon dus helemaal niet zeggen of het Davenheim dan wel iemand anders geweest is. Hij weet evenmin met zekerheid te zeggen hoe laat het was. Alleen dat het vóór zessen moet zijn geweest, omdat ze dan naar huis gaan.’
‘En wanneer was Davenheim uitgegaan?’
‘Rond half vijf.’
‘Ligt er nog iets achter de rozentuin?’
‘Een meer.’
‘Met een botenhuis?’
‘Juist, met een paar roeibootjes erin. Ik vermoed dat u aan zelfmoord denkt? Nu, laat ik u dan meteen vertellen dat Miller morgen de hele vijver zal laten afdreggen. Dat tekent de man voldoende, dunkt me.’
Poirot glimlachte flauwtjes en wendde zich tot mij. ‘Hastings, wees zo goed me dat nummer van de Daily Megaphone even aan te reiken. Ik meen me te herinneren, dat de foto van de vermiste daarin bijzonder duidelijk staat afgedrukt.’
Ik stond op en haalde het gevraagde blad. Poirot bestudeerde de gelaatstrekken met grote aandacht.
‘Hm’ zei hij zacht. ‘Draagt zijn haren tamelijk lang, met een slag erin, grote snor en een puntbaardje, dikke wenkbrauwen. Donkere ogen?’
‘Ja.’
‘Werden zijn haren en baard al grijs?’
De detective knikte instemmend.
‘Nou, monsieur Poirot, kunt u er al wat van zeggen? Alles zo helder als glas, nietwaar?’
‘Integendeel, duister als de nacht!’
De man van Scotland Yard keek tevreden voor zich.
‘Hetgeen mij zeer hoopvol stemt,’ voltooide Poirot op blijmoedige toon. ‘Daar kom ik wel uit.’
‘Hè?’
‘Jazeker. Ik vind het altijd een gunstig teken als een zaak er zo ondoorzichtig uitziet. Als iets zonneklaar voor je ligt: pas dan op! Dan heeft iemand er die schijn aan weten te geven.’
Japp schudde bijna medelijdend het hoofd. ‘Nu, ieder zijn meug. Ik vind het altijd prettig als ik de weg duidelijk vóór me zie.’
‘Ik begrijp het niet,’ mompelde Poirot. ‘Laat ik mijn ogen dichtdoen en nadenken.’
Japp zuchtte: ‘Goed, u hebt een week om rustig na te denken.’
‘Maar u brengt me ieder nieuw detail dat aan het licht mocht komen? Dat blijft afgesproken? Elk resultaat van de onvermoeibare pogingen van uw energieke inspecteur Miller!’
‘Dat spreekt vanzelf. Dat is bij de weddenschap inbegrepen.’
Toen ik Japp uitliet zei hij tegen me: ‘Het is eigenlijk schandalig, want dat geld heb ik om zo te zeggen al in mijn zak!’
Grijnzend gaf ik hem gelijk. Toen ik weer binnenkwam, lachte ik blijkbaar nóg.
‘Eh bien!’ merkte Poirot dadelijk op. ‘Jullie lachen papa Poirot maar uit, is het niet?’ Hij hief zijn vinger bestraffend op. ‘Jij vertrouwt mijn grijze celletjes niet? Doe maar niet zo verlegen! Laten we het vraagstuk eens even bekijken, onvolledig als het is, dat geef ik toe. Maar toch zie ik al een paar punten van belang.’
‘Dat meer bijvoorbeeld,’ zei ik op veelbetekenende toon.
‘Wat nog belangrijker is: dat botenhuis!’
Ik keek Poirot van terzijde> ander woord? aan. Hij glimlachte op een ondoorgrondelijke manier. Ik besefte dat het voorlopig geen zin had hem verdere vragen te stellen.
We hoorden voor het eerst weer iets van Japp de volgende avond, toen hij tegen negenen bij ons kwam. Ik zag dadelijk>meteen aan zijn gezicht dat hij brandde van verlangen ons iets mee te delen.
‘Eh bien, mon ami!’ begon Poirot. ‘Loopt de zaak? Maar kom me niet vertellen dat jullie het stoffelijk overschot van Davenheim in zijn vijver hebben gevonden, want daar geloof ik niets van!’
‘Nee, we hebben niet de man zelf, maar zijn kleren! Het pak dat hij die bewuste dag heeft gedragen. Wat zegt u daarvan?’
‘Worden er nog meer kleren van hem uit het huis vermist?’
‘Nee, zijn huisknecht is op dat punt volstrekt positief. De rest van zijn garderobe is geheel intact gevonden. Maar er is meer. We hebben Lowen gearresteerd. Een van de dienstmeisjes, die de ramen op de slaapkamers dichtdeed, heeft verklaard Lowen uit de rozentuin in de richting van het huis te hebben zien lopen, omstreeks kwart over zes. Dat zou dus ongeveer tien minuten vóór het ogenblik zijn geweest, dat Lowen afscheid heeft genomen van mevrouw.’
‘Wat heeft hij daar zelf over te vertellen?’
‘Eerst ontkende hij dat hij ook maar één ogenblik de studeerkamer zou hebben verlaten. Maar het meisje was zo pertinent in haar bewering, dat hij later erkende te hebben vergeten dat hij uit verveling de rozentuin in was gelopen om een bijzonder mooi exemplaar van nabij te bewonderen. Nogal een stomme manier van liegen!
Er is ook nog ander bezwarend materiaal tegen hem gevonden. Davenheim droeg altijd een massieve gouden ring met één enkele diamant aan zijn pink. Nou, diezelfde ring is zaterdagavond in Londen in een pandjeshuis beleend door een zekere Billy Kellett!
Dat is een oude bekende van de politie – vorige herfst heeft hij drie maanden opgeknapt omdat hij van een oude heer een gouden horloge had gestolen. Hij schijnt de ring op niet minder dan vijf verschillende adressen te hebben willen belenen, had pas bij het laatste succes en is toen zo bezopen geraakt dat hij een politieagent te lijf is gegaan en daarvoor is ingerekend. Ik ben met Miller naar de Bow street gaan kijken. Billy was toen aardig ontnuchterd en we hebben hem de doodsschrik bezorgd met een verhaal, dat hij wel eens wegens moord zou kunnen worden vervolgd. Hij deed ons een raar verhaal over de manier waarop hij de ring in handen had gekregen.
Hij was zaterdag op de rennen geweest, waar hij niet heengaat>naartoe gaat om te gokken, maar om dasspelden te verkopen. Hoe het ook zij, hij had die dag weinig succes en sjouwde de weg af naar Chingside, waar hij in een greppel ging zitten uitblazen, net voor hij het dorp binnenkwam. Enkele minuten later had hij een man zien aankomen, op weg naar het dorp, een donker type met een grote snor, een stadse meneer, volgens zijn zeggen.
Kellett was van de weg af vrijwel onzichtbaar, omdat hij achter een hoop stenen schuilging. De man keek vlug naar alle kanten en gooide, toen hij niemand zag, een klein voorwerp over de heg. Daarop vervolgde hij zijn wandeling in de richting van het station.
Toen dat kleine voorwerp achter de heg was neergekomen, had Kellett de klank van metaal gehoord, en daardoor nieuwsgierig geworden, was hij gaan kijken toen de man goed en wel verdwenen was.> leest helemaal niet prettig deze zin Hij zocht ijverig, en na een tijdje ontdekte hij een gouden ring met briljant. Dat is het verhaal waarvan Kellett hoopt dat we het geloven. Het spreekt vanzelf dat Lowen het volstrekt ontkent. De betrouwbaarheid van een type als Kellett moet je niet hoog aanslaan. We moeten met de mogelijkheid rekening houden dat hij Davenheim op een stil plekje tegen het lijf is gelopen en hem domweg heeft vermoord en beroofd.’
Poirot schudde ontkennend zijn hoofd. ‘Hoogst onwaarschijnlijk, mon ami! Kellett zou het stoffelijk overschot niet hebben kunnen laten verdwijnen. Dat zouden ze nu zeker wel hebben gevonden. In de tweede plaats heeft hij de ring zo snel mogelijk trachten te verpanden en daarbij ging hij heel openlijk te werk, zodat het al zeer onwaarschijnlijk is dat hij die heeft gekregen door een moord te begaan. In de derde plaats is een zakkenrollerstype zelden een geweldenaar. Ten vierde heeft hij al sinds zaterdag in de gevangenis gezeten. Het zou dus al bijzonder toevallig zijn als hij een zo nauwkeurig signalement van Lowen kon geven als hij die niet werkelijk gezien had.’
Japp knikte. ‘Ik zeg ook niet dat u abuis bent. Maar wel is het zo dat geen enkele jury veel aandacht zal besteden aan de verklaring van een ex-gevangene. Wat ik wel vreemd vind, is dat Lowen geen handiger manier zou hebben geweten om zich van die kostbare ring te ontdoen.’
Poirot haalde zijn schouders op. ‘Och, als hij in de buurt gevonden was, zou men ook hebben kunnen denken dat Davenheim hem zelf verloren had.’
‘Maar waarvoor zou hij hem dan van het slachtoffer hebben afgepakt?’ vroeg ik.
‘Daar kan meer dan één reden voor zijn geweest,’ antwoordde Japp. ‘Weet u, even voorbij het meer leidt een hek naar een weggetje naar de heuvel, en geen drie minuten verder komt u bij – u raadt het nooit – een kalkoven!’
‘Grote hemel!’ riep ik uit. ‘U bedoelt dat de kalk, die het lichaam zou hebben kunnen vernietigen, de ring onaangetast zou laten?’
‘Precies!’
‘Het lijkt wel of hiermee alles verklaard is,’ antwoordde ik. ‘Wat een afschuwelijke misdaad!’
Tegelijkertijd keken we Poirot aan. Die scheen totaal in gedachten verdiept te zijn. Zijn voorhoofd was gefronst, alsof hij zich tot het uiterste inspande. Ik had het gevoel dat Poirot met zijn scherpe verstand de oplossing stellig zou zien. Wat zouden zijn eerste woorden zijn? We bleven gelukkig niet lang in twijfel. Met een zucht verdween de spanning van zijn gezicht, toen hij aan Japp uiteindelijk de vraag stelde: ‘Weet u ook, mon ami, of meneer en mevrouw Davenheim in één kamer sliepen?’
Deze vraag leek zó volkomen belachelijk en misplaatst op dit ogenblik, dat zowel Japp als ik geen woord konden uitbrengen en hem stomverbaasd zaten aan te kijken. Japp barstte in lachen uit. ‘Mijn hemel, Poirot, ik dacht een ogenblik dat u met de oplossing voor de dag kwam! Wat u me daar vraagt, weet ik waarachtig niet!’
‘Maar u kunt het zeker wel gemakkelijk voor me te weten komen?’ drong Poirot met merkwaardige vasthoudendheid aan.
‘O, maar natuurlijk. Als het u werkelijk interesseert!’
‘Merci, mon ami. U zou me zeer verplichten als u daaraan wilt denken.’
Japp zat hem nog een poosje aan te kijken, maar Poirot scheen zich van onze aanwezigheid niet meer bewust te zijn. De politieman schudde meewarig het hoofd en zei tegen mij: ‘De arme kerel. De oorlog heeft hem geen goed gedaan!’ Zachtjes verliet hij het vertrek.
Daar (waar invoegen?) Poirot nog altijd in gedachten scheen te zijn verzonken, greep ik een stuk papier en begon daarop wat neer te krabbelen. Opeens klonk de stem van mijn vriend. Hij was weer terug in de bewoonde wereld. ‘Que faites-vous là, mon ami?’
‘Ik was bezig op te schrijven wat mij de voornaamste punten lijken van deze zaak.’
‘Ah, eindelijk komt er wat systeem in je aanpak… eindelijk!’ zei Poirot goedkeurend.
Ik was zo blij als een kind. ‘Zal ik ze je laten horen?’
‘Dat moet je bepaald eens doen!’
Ik schraapte mijn keel. ‘Punt één. Alles wijst erop, dat Lowen de man is geweest die de brandkast heeft geforceerd.
Punt twee: Hij koesterde een wrok tegen Davenheim.
Punt drie: Hij heeft aanvankelijk gelogen dat hij het studeervertrek niet had verlaten.
Punt vier: Als je het verhaal van Billy Kellett voor juist houdt, is Lowen in elk geval medeplichtig.’
Ik zweeg even en vroeg toen: ‘Nou?’, overtuigd als ik was dat ik alle essentiële punten had opgesomd.
Meewarig keek Poirot me aan, en schudde zachtjes zijn hoofd. ‘Mon pauvre ami!’ begon hij. ‘Je hebt er niet de minste kijk op. Het belangrijkste detail zie je altijd over het hoofd. Ook redeneer je volstrekt niet logisch!’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Laat ons die vier punten van jou eens wat nader beschouwen. Punt één: Lowen had onmogelijk kunnen weten dat hij de kans zou krijgen om de brandkast te openen. Hij kwam om zaken te bespreken. Hoe kon hij dus van tevoren weten dat hij Davenheim niet thuis zou treffen en dat ze hem alleen in zijn werkkamer zouden laten zitten?’
‘Hij kan de gelegenheid hebben aangegrepen toen die zich voordeed!’
‘Ja zeker, maar heren uit de City lopen niet met een inbrekersinstrumentarium op zak. En met zijn pennemes kon hij de brandkast niet zomaar openwippen, bien entendu!’
‘Goed dan, maar wat zeg je van punt twee?’
‘Je beweert dat Lowen een wrok tegen Davenheim koesterde. Je bedoelt dat Lowen hem een paar keer een vlieg had afgevangen, door zaken af te sluiten die Davenheim eigenlijk had willen hebben? Hoe het zij, niemand koestert een wrok tegen iemand die hij te slim af was. Alleen het omgekeerde komt voor. Als er sprake was van wrok, dan bestond die aan de kant van Davenheim.’
‘Maar kom, je kunt toch niet tegenspreken dat Lowen heeft staan liegen toen hij beweerde geen moment de kamer uit te zijn geweest?’
‘Nee, maar dat kan hij ook wel uit angst hebben gedaan. Je moet niet vergeten dat ze de kleren van de vermiste net gevonden hadden in het meer. Natuurlijk had hij er verstandiger aan gedaan meteen met de waarheid voor den dag te komen.’
‘En punt vier?’
‘Daarmee ga ik akkoord. Als Kelletts verhaal wáár is, moet Lowen bij de zaak betrokken zijn. Dat maakt de zaak zo interessant!’
‘Ik heb dus wel degelijk één essentieel punt aangeroerd!’
‘Dat heb je misschien, maar de twee punten van werkelijk vitaal belang heb je eenvoudig over het hoofd gezien. En die bevatten de sleutels tot de ontknoping.’
‘Vertel op. Welke punten zijn dat?’
‘Punt één: die hartstocht van de laatste jaren van meneer Davenheim voor kostbare juwelen. Punt twee: zijn reis naar Buenos Aires in de herfst van het vorige jaar.’
‘Poirot, houd je me voor de gek?’
‘Geen haar op mijn hoofd, die daaraan denkt. Ah, sacré tonnerre, ik hoop niet dat vriend Japp mijn kleine commissie vergeten heeft.’
Maar de politiedeskundige had er zo’n lol in gehad, dat hij er zelfs een telegram tegenaan had gegooid. Het bereikte Poirot de volgende morgen tegen elf uur. Ik opende het op zijn verzoek en las het voor: ‘Man en vrouw hebben sinds de vorige winter ieder een eigen slaapkamer.’
‘Aha!’ riep Poirot verheugd. ‘We zitten nu midden in juni en het hele probleem is opgelost!’
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Je hebt toch, hoop ik, geen rekening bij de bank van Davenheim en Salmon, mon ami?’
‘Nee,’ antwoordde ik verbaasd. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Omdat ik je anders de raad wilde geven het geld zo gauw mogelijk van de bank te halen, voor het te laat is!’
‘Waarom? Verwacht je iets?’
‘Ik verwacht binnen een paar dagen een reusachtige débâcle> cursief. Misschien al eerder. Maar laat ik niet vergeten Japps telegram te beantwoorden. Geef even een potlood en een papiertje, wil je. Voilà! “Raad u aan elk deposito bij bank in kwestie ogenblikkelijk op te vragen.” Daar zal die goeie Japp geen touw aan vast kunnen knopen! Maar zijn ogen zullen opengaan. Wagenwijd! Hij zal er nu niets van snappen, maar morgen of overmorgen des te meer!’
Ik bleef sceptisch. Maar de volgende dag was ik wel genoodzaakt de uitzonderlijke kwaliteiten van mijn vriend te erkennen. In elke krant kon men de grote koppen lezen over het opzienbarende faillissement van Davenheims bank. De verdwijning van de bekende financier kwam in een heel ander daglicht te staan toen de precaire situatie van deze bankinstelling bekend werd.
Voordat we halverwege het ontbijt waren vloog de deur open en stormde Japp binnen. In zijn linkerhand hield hij een krant. Met zijn rechterhand gooide hij met een bons Poirots telegram op tafel, vlak voor mijn vriend: ‘Hoe wist u dat, monsieur? Voor de duivel, hoe wist u dat?’
Poirot glimlachte hem opgeruimd toe. ‘Ah, mon ami, na uw telegram was dat bijna een absolute zekerheid! Van het begin af aan, begrijpt u, trof het mij dat de inbraak in die brandkast wel erg opmerkelijk was. Juwelen, bankbiljetten, effecten. Allemaal bijzonder courant spul, zomaar kant en klaar om te verzilveren! Ten behoeve van wie? Wel, die brave Davenheim heeft in de eerste plaats aan zichzelf gedacht!
Wat een vreemde en plotselinge hartstocht ook, voor een man van zijn leeftijd, om elke maand opnieuw kostbare juwelen voor zijn vrouw aan te schaffen en die dan thuis in de brandkast te stoppen! Maar hoe eenvoudig ook. De fondsen die hij van zijn cliënten verduisterde, zette hij eenvoudig om in diamanten, die hij zoveel gemakkelijker zou kunnen meenemen. Toen hij al zijn plannen had uitgewerkt, maakte hij nog gauw een afspraak met Lowen (die zo onverstandig was geweest hem een paar keer dwars te zitten). Hij boort een gat in zijn safe, laat instructies achter om zijn gast, met wie hij nog een appeltje te schillen had, alleen in de kamer te laten, en wandelt vrolijk de deur uit. Waarheen?’
Hier stak Poirot zijn hand uit naar het tweede zacht gekookte eitje dat naast zijn bord voor hem klaar stond. Hij keek boos: ‘Het is werkelijk een schandaal dat elke kip er haar eigen formaat op na schijnt te houden. In elk geval moesten ze terwille van de symmetrie aan de ontbijttafel de eieren in de winkel beter sorteren!’
‘Zeur niet zo over die eieren,’ viel Japp hem ongeduldig in de rede. ‘Van mij mogen ze ze vierkant leggen. Vertelt u ons liever waar onze klant heen wandelde toen hij “De Ceders” verlaten had – tenminste, als u er enig idee van hebt.’
‘Eh bien, hij is eenvoudig naar zijn schuilplaats gestapt. Ah, ce monsieur Davenheim! Misschien is er iets mis met een paar grijze cellen van hem, maar ze zijn wel van een eersteklas kwaliteit!’
‘Weet u dus ook waar hij zich verstopt heeft?’
‘Zeker. Hoogst ingenieus is hij daarbij te werk gegaan!’
‘In ’s hemelsnaam, vertel het me dan!’
Poirot raapte zorgvuldig ieder stukje eierschaal dat hij nog op zijn bord zag liggen op, deponeerde het vervolgens in het dopje en plaatste er toen de lege eierdop bovenop. Voldaan over deze manoeuvre zat hij ons stralend aan te kijken.
‘Kom, kom, vrienden, jullie hebben toch zelf ook hersens in je hoofd? Stel jezelf nu eens de vraag die ik mezelf eveneens heb moeten stellen: “Als ik Davenheim was, waar zou ik me dan het best kunnen verstoppen?” Hastings, wat zeg jij ervan?’
‘Wel,’ zei ik, ‘ik geloof dat ik er het meest voor zou voelen gewoon in Londen te blijven, in het hartje van de stad, en dan maar met bussen en de ondergrondse te gaan rijden. Tien tegen één dat ik nooit zou worden opgemerkt. Je bent het veiligste als je opgaat in de massa.’
Vragend keek Poirot naar Japp.
‘Daar ben ik het volstrekt niet mee eens. Trek er definitief tussenuit. Dat is je enige kans. Ik zou van tevoren alles in orde hebben gemaakt. Een jacht onder stoom, een vliegtuig klaar om op te stijgen en dan als de weerlicht naar de meest afgelegen plek op deze aarde, eer de achtervolging kon beginnen!’
Japp keek Poirot gespannen aan en vroeg: ‘En wat zou ú doen, monsieur?’ Even gaf hij geen antwoord. Daarna verscheen een merkwaardig lachje op zijn gezicht. ‘Vrienden, weten jullie waar ik me zou verstoppen als ik me voor de politie schuil moest houden? In de gevangenis!’
‘Wat zegt u?’
‘U probeert Davenheim te pakken te krijgen om hem in de gevangenis te stoppen. U zult dus nooit op de gedachte komen eens te kijken of hij er bij geval al zit!’ zei Poirot.
‘Hoe kan dat nou?’
‘U vertelt me dat madame Davenheim niet uitblinkt door intellect. Niettemin geloof ik, dat als u haar eens meenam naar de Bow Street en haar met die landloper Billy Kellett confronteerde, zij dan al vrij spoedig haar echtgenoot zou herkennen! Ondanks het feit dat hij zijn baard en snor heeft afgeschoren plus zijn harige wenkbrauwen en zich heeft gemillimeterd met een tondeuze. Een vrouw zal zich niet gauw vergissen, ook al zou de rest van de wereld om de tuin geleid kunnen worden.’
‘Maar Billy Kellett is een goeie bekende van de politie!’
‘Ik zei u toch dat Davenheim een slimme jongen is? Hij had zijn alibi al lang geleden in orde gemaakt. Vorige herfst is hij helemaal niet in Buenos Aires geweest. Toen heeft hij Billy Kellett geschapen, die “drie maanden moest zitten”, zodat de politie als het moment daar was geen achterdocht zou koesteren. Hij speelde om een groot fortuin, en zijn vrijheid bovendien. Het was dus de moeite waard de zaak degelijk aan te pakken. Echter…’
‘Ja?’
‘Eh bien, hij was daarna wel verplicht een valse baard en pruik te dragen om weer op zijn oude zelf te lijken. Om met een valse baard te gaan slapen valt niet mee. Voor je het weet loopt het in de gaten. Ergo heeft hij sinds zijn terugkeer een afzonderlijke slaapkamer, zoals u zo vriendelijk was voor me vast te stellen. Toen wist ik het zeker! Die tuinman, die meneer opzij> aan de zijkant van het huis meende te zien lopen, had zich volstrekt niet vergist. Hij was toen op weg naar het botenhuis. Daar heeft hij zijn landlopersvermomming aangetrokken, die hij ongetwijfeld goed voor zijn bediende verborgen heeft gehouden, en zijn andere kleren in het meer gegooid. Daarna heeft hij zijn ring verpand op zo’n demonstratieve manier dat hij de aandacht wel op zichzelf moest vestigen. Nog demonstratiever is het om een politieagent te lijf te gaan om zich te laten arresteren, waardoor hij veilig in het toevluchtsoord aan Bow Street belandde, waar geen mens er ook maar over zou dromen hem te zoeken.’
‘Het kán haast niet!’ mompelde Japp.
‘Vraag het maar aan madame!’ zei mijn vriend glimlachend.
De volgende dag lag er een aangetekende brief naast Poirots bord. Hij deed hem open en er kwam een biljet van vijf pond uit. Mijn vriend fronste zijn voorhoofd.
‘Ah, sacré! Wat moet ik daarmee? Ik heb er veel spijt van. Ce pauvre Japp! Wacht! een idee! We gaan er met z’n drieën eens lekker van eten. Dat zal me troost geven. Dit was werkelijk al te gemakkelijk verdiend. Ik schaam me. Ik, die geen kind zou kunnen beroven. Mille tonnerres! Mon ami, waarom ben je zo voluit aan het lachen?’