Het was een woeste nacht. Buiten loeide de storm kwaadaardig en de regen sloeg in felle vlagen tegen de ruiten.
Poirot en ik zaten voor de haard, onze benen uitgestrekt naar de vrolijke vlammen. Tussen ons in stond een tafeltje; aan mijn kant stond een met zorg bereide grog; naast Poirot stond een kop vette chocolademelk, die ik nog voor geen duizend gulden opgedronken had! Poirot nipte aan de dikke bruine drab in het roze porseleinen kopje en zuchtte van welbehagen. ‘Quelle belle vie!’ prevelde hij.
‘Ja, best wereldje,’ stemde ik in. ‘Hier zit ik, ik heb een baan, en een fijne baan ook nog! En daar zit jij, beroemd – ’
‘O, mon ami!’ protesteerde Poirot.
‘Jazeker. En terecht! Als ik nog eens die lange rij van successen van je naga, dan sta ik bepaald versteld. Ik geloof dat jij niet eens weet wat falen is.’
‘Je zou wel een heel origineel soort figuur moeten zijn om dat te kunnen beweren!’
‘Nee, maar in ernst, heb jij ooit weleens gefaald?’
‘Ontelbare malen, beste vriend. Maar wat wil je? La bonne chance, die kan nu eenmaal niet altijd aan jouw kant staan. Ik ben weleens te laat geroepen. Heel dikwijls bereikte iemand anders, die hetzelfde doel nastreefde, dat het eerst. Tweemaal ben ik door ziekte geveld net toen ik op het punt stond succes te boeken. Je hebt je voor- en tegenspoed maar te dragen, beste vriend.’
‘Dat bedoelde ik niet precies,’ zei ik. ‘Ik bedoelde of je ooit helemaal finaal de plank mis hebt geslagen in een zaak door je eigen schuld?’
‘Ah, ik begrijp het! Je bedoelt of ik ooit mezelf compleet voor aap heb gezet, zoals jullie dat noemen? Eén keer, beste vriend.’ Een trage, mijmerende glimlach gleed over zijn gezicht. ‘Ja, één keer heb ik volledig in mijn hemd gestaan.’
Plotseling ging hij rechtop zitten. ‘Luister, mijn vriend, ik weet dat je mijn succesjes altijd bijhoudt en je zult nog één verhaal aan je verzameling toevoegen, het verhaal van een mislukking.’
Hij boog voorover om een houtblok op het vuur te leggen. Toen, na zijn handen zorgvuldig afgeveegd te hebben aan een doekje dat aan een spijker naast de haard hing, ging hij gemakkelijk zitten en begon zijn verhaal.
Hetgeen waarover ik je nu ga vertellen (zei monsieur Poirot) vond vele jaren geleden in België plaats. Het was in de tijd toen zich in Frankrijk de vreselijke strijd tussen Kerk en Staat afspeelde. Meneer Paul Déroulard was een Frans afgevaardigde van naam. Het was een publiek geheim dat hem een ministersportefeuille wachtte. Hij was een van de grimmigste voorvechters van de anti-katholieke partij en het was een uitgemaakte zaak dat hij bij het aanvaarden van zijn machtspositie op heftige vijandigheid zou stuiten. In vele opzichten was hij een eigenaardig man. Hoewel hij niet dronk of rookte, was hij in andere opzichten niet zo scrupuleus. Begrijp je, Hastings, c’était des femmes et toujours des femmes!
Een jaar of wat tevoren was hij getrouwd met een Brussels meisje, dat een flinke bruidsschat meebracht. Ongetwijfeld kwam dat geld hem bij zijn carrière goed van pas, aangezien zijn eigen familie niet rijk was, hoewel hij het recht had zich meneer de Baron te noemen als hij dat verkoos. Er kwamen geen kinderen voort uit dat huwelijk, en zijn vrouw stierf twee jaar later – het gevolg van een val van de trap. Onder de bezittingen die zij hem naliet bevond zich een huis aan de Avenue Louise in Brussel.
In dit huis nu kwam hij plotseling te overlijden, een gebeurtenis die samenviel met het aftreden van de minister wiens portefeuille hij zou erven. Alle kranten maakten uitvoerig melding van zijn carrière. Zijn dood, heel plotseling ’s avonds na het diner, werd toegeschreven aan een hartverlamming.
In die tijd, mon ami, maakte ik zoals je weet deel uit van de Belgische recherche. De dood van meneer Paul Déroulard boezemde mij weinig belang in. Ik ben, dat weet je ook, bon catholique en zijn verscheiden leek mij een gelukkig toeval. Een dag of drie later, net aan het begin van mijn vakantie, kreeg ik in mijn eigen huis bezoek van een dame, zwaar gesluierd, maar kennelijk nog heel jong; en ik zag onmiddellijk dat het een jeune fille tout à fait comme il faut was.
‘U bent monsieur Hercule Poirot?’ vroeg ze met zachte, warme stem.
Ik boog.
‘Van de recherche?’
Weer boog ik. ‘Gaat u zitten alstublieft, mademoiselle > cursief,’ zei ik.
Ze nam een stoel en schoof haar voile opzij. Ze had een charmant gezichtje, maar het droeg de sporen van tranen en zag eruit als door schrijnende zorgen gekweld.
‘Monsieur,’ zei ze, ‘ik heb begrepen dat u vakantie hebt. Dan staat het u dus vrij een particuliere zaak op u te nemen. U begrijpt dat ik de politie er niet in wens te mengen.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik vrees dat u iets onmogelijks van mij vraagt, mademoiselle > cursief. Zelfs al heb ik vakantie, dan nog ben ik politiebeambte.’
Ze boog zich voorover. ‘Ecoutez, > Écoutez monsieur. Alles wat ik u vraag, is een onderzoek in te stellen. Het staat u volkomen vrij het resultaat van uw onderzoekingen aan de politie door te geven. Als het waar is wat ik denk, dan zullen we het hele juridische apparaat hard nodig hebben.’
Dat wierp een enigszins ander licht op de zaak en zonder verdere omhaal verklaarde ik mij tot haar beschikking.
Een lichte blos steeg naar haar wangen. ‘Dank u, monsieur Poirot. Ik verzoek u een onderzoek in te stellen naar de dood van meneer Paul Déroulard.’
‘Comment?’ riep ik verbaasd.
‘Monsieur > cursief, ik heb geen enkele aanwijzing, niets dan mijn vrouwelijke intuïtie, maar ik ben ervan overtuigd – overtuigd, verzeker ik u – dat meneer Déroulard geen natuurlijke dood gestorven is!’
‘Maar de artsen hebben toch zeker…’
‘Artsen kunnen zich vergissen. Hij was zo gezond, zo sterk. Ah, monsieur > cursief Poirot, ik smeek u mij te helpen.’
Het arme kind was haast buiten zichzelf. Ze zou voor me op de knieën gevallen zijn. Ik kalmeerde haar zo goed ik kon.
‘Ik zal u helpen, mademoiselle > cursief. Ik ben er bijna zeker van dat uw vrees ongegrond zal blijken, maar we zullen zien. Allereerst moet ik u vragen de bewoners van het huis te beschrijven.’
‘Dat zijn natuurlijk de bedienden, Jeannette, Félicie, en Denise, de kokkin. Die is er al jaren; de anderen zijn gewoon meisjes van het platteland. Dan is er François, maar ook die is er al heel lang. Dan meneer Déroulards moeder, die bij hem inwoonde, en ikzelf. Ik ben Virginie Mesnard, een arme nicht van wijlen mevrouw Déroulard en ik ben daar al meer dan drie jaar in het gezin. Dat was de hele huishouding, en verder waren er twee logés in huis.’
‘En dat waren?’
‘Meneer de Saint Alard, een buurman van meneer Déroulard uit Frankrijk, en een Engelse vriend, meneer John Wilson.’
‘Zijn ze nu nog bij u?’
‘Meneer Wilson wel, maar meneer de Saint Alard is gisteren vertrokken.’
‘En wat bent u van plan, mademoiselle > cursief Mesnard?’
‘Als u over een half uur naar ons huis komt, heb ik intussen een of ander verhaal bij de hand om uw aanwezigheid te verklaren. Ik moest u maar voorstellen als iemand die iets met de pers te maken heeft. Ik zal zeggen dat u uit Parijs komt met een introductie van meneer de Saint Alard. Mevrouw Déroulard is erg zwak van gezondheid en zal weinig aandacht hebben voor bijzonderheden.’
Op het vernuftige voorwendsel van mademoiselle werd ik binnengelaten en na een kort onderhoud met de moeder van de gestorven afgevaardigde – een schitterend indrukwekkende en aristocratische gestalte, al liet haar gezondheid duidelijk te wensen over – werd mij toegestaan het hele huis te bezichtigen.
Ik vraag me af, waarde vriend (vervolgde Poirot) of je je een voorstelling kunt maken van de moeilijkheden die mijn taak met zich meebracht? Een man die drie dagen geleden gestorven was. Als er iets niet in de haak was geweest, dan kwam er slechts één mogelijkheid in aanmerking: vergif! En ik had geen gelegenheid om het lijk te zien, en er was geen mogelijkheid om iets te onderzoeken of te analyseren waarmee het gif kon zijn toegediend. Er waren geen echte of valse aanwijzingen om na te gaan. Was de man vergiftigd? Was hij een natuurlijke dood gestorven? Ik, Hercule Poirot, moest een besluit nemen, zonder iets dat me daarbij helpen kon.
Eerst ondervroeg ik de bedienden en met hun hulp reconstrueerde ik de betreffende avond. Ik besteedde bijzondere aandacht aan het eten bij het diner en aan de wijze van opdienen. De soep was door Déroulard zelf uit een terrine opgeschept. De koffie werd in een grote pot op de eettafel gezet. Er was niets, mon ami. Het zou onmogelijk zijn geweest iemand te vergiftigen zonder hen allemaal te vergiftigen!
Na het diner had mevrouw Déroulard zich in haar eigen vertrekken teruggetrokken, in gezelschap van mademoiselle Virginie. De drie mannen hadden zich naar de studeerkamer van meneer Déroulard begeven. Daar hadden ze een poosje genoeglijk zitten praten, tot meneer Déroulard plotseling zonder enige waarschuwing tegen de grond sloeg. Meneer de Saint Alard was de kamer uitgerend en had François opgedragen onmiddellijk een dokter te halen. Hij zei dat het beslist een beroerte was, verklaarde de huisknecht. Maar toen de dokter arriveerde, was het al te laat.
Meneer John Wilson, aan wie ik werd voorgesteld door mademoiselle Virginie, was een van die figuren die ze destijds een echte John Bull noemden, van middelbare leeftijd en gezet. Zijn relaas, gedaan in hoogst Engels Frans, kwam in grote trekken op hetzelfde neer. ‘Déroulard werd knalrood in zijn gezicht en bom, daar lag hij.’
Meer was er van de huisgenoten niet te vernemen. Ik begaf mij dus naar het toneel van de tragedie, de studeerkamer, en daar liet men mij op mijn verzoek alleen. Tot nu toe was er niets dat mademoiselle Mesnards theorie kon bevestigen. Ik kon niet anders dan geloven dat het een waanidee van haar moest zijn. Kennelijk had ze een romantische hartstocht voor de man gekoesterd, waardoor ze de zaak niet in de juiste proporties kon zien. Niettemin onderzocht ik de studeerkamer uiterst nauwgezet. Er bleef een kleine mogelijkheid dat iemand een injectienaald in de stoel van de dode had gemonteerd zodat hij een dodelijke injectie kreeg. Maar ik kon geen spoor ontdekken van iets dat in die richting wees. In wanhoop liet ik me in zijn stoel vallen.
‘Enfin, ik geef het op!’ zei ik hardop. ‘Nergens ook maar een aanwijzing te vinden! Alles is volkomen normaal!’
Terwijl ik die woorden uitsprak, viel mijn oog op een grote doos bonbons op een bijzettafeltje, en mijn hart begon sneller te kloppen. Misschien was het geen aanwijzing voor de dood van meneer Déroulard, maar in elk geval was dit nu tenminste eens iets dat niet normaal was. Ik tilde het deksel op. De doos was vol, onaangeraakt; er was geen bonbon uit – maar dat maakte de eigenaardigheid waardoor mijn blik getrokken was alleen maar des te opvallender. Want zie je, Hastings, de doos zelf was roze maar het deksel was blauw. Nu zie je vaak wel een blauw lint om een roze doos en vice versa, maar een doos in de ene kleur en het deksel in een andere? Nee, beslist: ça ne se voit jamais!
Ik zag nog niet in wat ik met deze kleinigheid opschoot, maar ik besloot de zaak toch te onderzoeken, alleen maar omdat het iets ongewoons was. Ik belde François en vroeg hem of zijn werkgever graag gesnoept had. Een vage weemoedige glimlach gleed om zijn lippen.
‘Hij was er dol op, monsieur > cursief. Hij had altijd wel een doos bonbons in huis. Hij dronk namelijk helemaal geen wijn, ziet u.’
‘Maar toch is deze doos nog onaangebroken?’ Ik haalde het deksel eraf en liet hem de inhoud zien.
‘Pardon, monsieur > cursief, maar dat was een nieuwe doos, gekocht op zijn sterfdag, omdat de andere bijna leeg was.’
‘Dus dan is die andere doos op zijn sterfdag opgeraakt,’ zei ik langzaam.
‘Jawel, monsieur > cursief. De volgende morgen zag ik dat hij leeg was en toen heb ik hem weggegooid.’
‘Snoepte meneer Déroulard de hele dag door?’
‘Gewoonlijk na het diner, monsieur > cursief.’
Het begon me te dagen. ‘François,’ zei ik, ‘kun je je mond houden?’
‘Als het nodig is, monsieur > cursief.’
‘Bon. Dan moet je weten dat ik van de politie ben. Kun je die andere doos nog voor me terugvinden?’
‘Ongetwijfeld, monsieur. Hij zal wel in de vuilnisbak liggen.’ Hij vertrok en kwam even later met een stoffig voorwerp terug. Het was een duplicaat van de doos die ik in mijn handen had, alleen was deze doos blauw met een roze deksel. Ik bedankte François, drukte hem nogmaals op het hart zijn mond erover te houden en verliet zonder verder uitstel het huis aan de Avenue Louise.
Vervolgens bracht ik een bezoek aan de arts die bij meneer Déroulard ontboden was. Die maakte het me allesbehalve gemakkelijk. Hij verschanste zich achter een muur van geleerde frasen, maar ik had de indruk dat hij niet helemaal zo zeker van zijn zaak was als hij het wilde doen voorkomen.
‘Er zijn veel merkwaardige gevallen van dien aard bekend,’ merkte hij op toen ik kans had gezien hem een beetje te ontwapenen. ‘Een plotselinge aanval van woede, een heftige emotie – na een copieus diner, c’est entendu – en dan, in een aanval van drift, stijgt het bloed naar het hoofd en pst! je bent er geweest!’
‘Maar meneer Déroulard had helemaal geen heftige emoties doorstaan.’
‘Nee? Ik heb mij anders laten vertellen dat hij een stormachtige woordenwisseling had met meneer de Saint Alard.’
‘Waarom zou hij?’
‘C’est évident!’ De dokter haalde zijn schouders op. ‘Was meneer de Saint Alard niet uitermate fanatiek katholiek? Hun vriendschap ging kapot aan die kwestie van kerk en staat. Er ging geen dag voorbij zonder meningsverschillen. In de ogen van meneer de Saint Alard werd Déroulard zowat de Antichrist.’ Dat was onverwacht, en het gaf me stof tot nadenken.
‘Nog één vraag, dokter: zou het mogelijk zijn een fatale dosis vergif in een bonbon aan te brengen?’
‘Dat is wel mogelijk, dunkt me,’ zei de dokter langzaam. ‘Met zuiver blauwzuur zou het wel gaan, als er tenminste geen kans op verdamping was, en een heel kleine capsule van het een of ander zou je ongemerkt doorslikken – maar het lijkt me geen erg waarschijnlijke veronderstelling. Een bonbon vol morfine of strychnine –’ Hij trok een grimas. ‘Begrijpt u, monsieur > cursief Poirot? Eén hapje zou al genoeg zijn!’
Ik vertrok. Vervolgens informeerde ik bij de drogisten, met name in de buurt van de Avenue Louise. Het is nog niet zo gek om bij de politie te zijn. Ik kreeg de inlichtingen die ik hebben wilde zonder moeite. Slechts in één geval werd me medegedeeld dat er aan het huis in kwestie vergif was geleverd. Dat waren oogdruppels voor mevrouw Déroulard: atropinesulfaat. Atropine is een sterk vergif, en even was ik opgetogen, maar de symptomen van atropinevergiftiging lijken sterk op die van ptomaïnevergiftiging en helemaal niet op de verschijnselen waar het mij om te doen was. Bovendien was het recept al oud. Mevrouw Déroulard had al jarenlang last van grauwe staar aan beide ogen.
Ontmoedigd wilde ik alweer weggaan, toen de stem van de drogist me terugriep. ‘Un moment, monsieur> cursief Poirot. Er schiet me ineens iets te binnen. Het meisje dat het recept bracht, zei dat ze nog naar de Engelse drogist moest. Probeert u het daar eens.’
Dat deed ik. Door nog eens mijn officiële status te etaleren kreeg ik de informatie die ik zocht. Op de dag voor het overlijden van meneer Déroulard hadden ze een recept klaargemaakt voor meneer John Wilson. Niet dat er veel klaar te maken viel. Het waren gewoon kleine trinitrinepilletjes. Ik vroeg of ik er eens een paar mocht zien. Hij liet ze me zien en mijn hart sloeg sneller – want de pilletjes waren van chocolade.
‘Is het vergif?’ vroeg ik.
‘Nee, monsieur > cursief.’
‘Kunt u me uitleggen hoe het werkt?’
‘Het verlaagt de bloeddruk. Het wordt voorgeschreven bij bepaalde soorten hartkwalen, angina pectoris bijvoorbeeld. Het vermindert de aderdruk. Bij arteriosclerose…’
Ik viel hem in de rede. ‘Ma foi! Dat abacadabra zegt me niets. Wordt het gezicht er rood van?’
‘Jazeker.’
‘En als ik nu eens zeg tien, twintig van die tabletjes van u zou opeten, wat dan?’
‘Ik zou u niet aanraden het te proberen,’ gaf hij droogjes ten antwoord.
‘En toch zegt u dat het geen vergif is?’
‘Er zijn veel dingen die geen vergif heten en die een mens toch kunnen doden,’ antwoordde hij op dezelfde toon.
Opgetogen verliet ik de winkel. Eindelijk kwam er schot in de zaak!
Ik wist nu dat John Wilson het middel had voor de misdaad. Maar hoe zat het met een motief? Hij was voor zaken naar België gekomen en had meneer Déroulard, die hij oppervlakkig kende, gevraagd hem onderdak te verlenen. Er was zo op het oog niets waardoor hij zou kunnen profiteren van de dood van Déroulard. Bovendien ontdekte ik door navraag in Engeland dat hij al enige jaren leed aan die pijnlijke hartkwaal die angina heet. Daarom had hij onbetwistbaar het recht om die pillen bij zich te hebben. Niettemin was ik ervan overtuigd dat iemand aan die bonbondoos had gezeten, na eerst per ongeluk de volle opengemaakt te hebben, en de inhoud uit de laatste bonbon gepeuterd had om die vol te stoppen met zoveel trinitrinepilletjes als er maar in gingen. Het waren grote bonbons. Er konden, leek me, wel zo’n twintig tot dertig pilletjes in. Maar wie had dit gedaan?
Er waren twee gasten in huis. John Wilson had het middel, de Saint Alard had het motief. Die was immers fanatiek? En geen fanaticus zo fanatiek als een godsdienst-fanaticus. Kon hij op een of andere manier die trinitrine van John Wilson te pakken gekregen hebben?
Weer kreeg ik een ideetje. Jaja! Jij glimlacht maar om die ideetjes van mij! Maar hoe kwam Wilson ineens zonder trinitrine te zitten? Hij zou vast wel genoeg voorraad uit Engeland mee hebben genomen. Weer maakte ik mijn opwachting in de Avenue Louise. Wilson was uit, maar ik sprak met het meisje dat zijn kamer deed, Félicie. Ik vroeg haar of het niet waar was dat meneer Wilson een poosje geleden een flesje kwijt was geraakt dat op zijn wastafel had gestaan. Het meisje reageerde gretig. Dat klopte precies. Zij, Félicie, had er nog de schuld van gekregen. Die Engelse heer dacht kennelijk dat zij het gebroken had, maar hij had het niet ronduit willen zeggen. En ze had het zelfs nooit ook maar aangeraakt. Het was beslist die Jeannette geweest; die zat altijd rond te snuffelen waar ze niks te maken had.
Ik maakte een einde aan haar woordenvloed en vertrok. Ik wist nu alles wat ik weten wilde > woorden omdraaien. Ik hoefde de zaak alleen nog maar te bewijzen. Maar dat, voelde ik, zou niet zo eenvoudig zijn. Ik kon er nu wel van overtuigd zijn dat de Saint Alard dat flesje trinitrine van John Wilsons wastafel had genomen, maar om anderen te overtuigen zou ik met bewijzen moeten komen. En ik had niets in die richting!
Maar dat hinderde niet. Ik wist het, en dat was de hoofdzaak. Herinner je je ons probleem in de affaire Styles nog, Hastings? Ook toen wist ik het – maar het heeft me veel tijd gekost om de laatste schakel te vinden die mijn keten van bewijzen tegen de moordenaar rond maakte.
Ik vroeg om een onderhoud met mademoiselle Mesnard. Ze kwam onmiddellijk. Ik vroeg haar het adres van meneer de Saint Alard. Er verscheen een bezorgde blik op haar gezicht.
‘Waarvoor hebt u dat nodig, monsieur > cursief?’
‘Mademoiselle > cursief, ik moet het hebben.’
Ze leek te aarzelen – bezorgd. ‘Hij kan u niets te vertellen hebben. Hij is een man die met zijn gedachten niet bij deze wereld is. Hij merkt nauwelijks wat er om hem heen gebeurt.’
‘Mogelijk, mademoiselle > cursief. Toch was hij een oud vriend van meneer Déroulard. Er zijn misschien dingen die hij me kan vertellen over zijn verleden, oude grieven, oude liefdesgeschiedenissen.’
Het meisje bloosde en beet op haar lip. ‘Zoals u wilt. Maar… maar ik ben er nu zeker van dat ik me vergist heb. Het was heel vriendelijk van u om aan mijn verzoek gehoor te geven, maar ik was overstuur, buiten mezelf haast, op dat moment. Ik zie nu in dat er helemaal geen mysterie op te helderen is. Ik smeek u, monsieur > cursief, laat de zaak rusten.’
Ik keek haar doordringend aan. ‘Mademoiselle > cursief,’ zei ik, ‘soms is het voor een hond moeilijk een spoor te vinden, maar als hij het eenmaal gevonden heeft, kan niets ter wereld hem meer bewegen het los te laten! Als het een goede hond is, tenminste! En ik, mademoiselle > cursief, ik, Hercule Poirot, ben een bijzonder goede hond.’
Zonder een woord te zeggen liep ze weg. Even later kwam ze terug met een adres op een strookje papier. Ik verliet het huis. François stond buiten op me te wachten. Hij keek me gespannen aan.
‘Geen nieuws, monsieur > cursief?’
‘Nog niet, mijn waarde.’
‘Ah! Pauvre meneer Déroulard!’ verzuchtte hij. ‘Ik dacht net zoals hij. Van priesters moet ik niets hebben. Niet dat ik dat hier in huis zou zeggen. De dames zijn allemaal erg vroom en dat is misschien maar goed ook. Madame est très pieuse, et mademoiselle Virginie aussi.’
Mademoiselle Virginie? Was die très pieuse? Ik dacht aan dat betraande hartstochtelijke gezichtje dat ik die eerste dag had gezien, en twijfelde.
Nu ik het adres van meneer de Saint Alard had gekregen, liet ik er geen gras over groeien. Ik arriveerde in de buurt van zijn château in de Ardennen, maar het duurde een paar dagen voor ik een excuus had om zijn huis binnen te komen. Uiteindelijk lukte dat. Hoe denk je, mon ami? Als loodgieter! Het was een koud kunstje om een keurig gaslekje in zijn badkamer aan te brengen. Ik vertrok om mijn gereedschap te halen, en zorgde ervoor daarmee terug te komen op een tijdstip dat ik wist dat ik het terrein zo goed als voor mezelf zou hebben. Wat ik zocht, wist ik eigenlijk nauwelijks. Ik nam aan dat er geen enkele kans was om datgene te vinden dat ik nu werkelijk nodig had. Hij zou nooit het risico nemen dat te bewaren.
Maar toch, toen ik merkte dat het medicijnkastje boven de wastafel op slot zat, kon ik de verleiding niet weerstaan om te kijken wat erin stond. Het slotje was heel eenvoudig te forceren. De deur zwaaide open. Het kastje stond vol oude flesjes. Een voor een pakte ik ze met trillende handen op. Plotseling slaakte ik een kreet. Stel je voor, beste vriend, in mijn hand hield ik een flaconnetje met het etiket van een Engelse drogist. Daarop stonden de woorden: ‘Trinitrinetabletten. Eén tablet naar behoefte. Meneer John Wilson.’
Ik dwong mezelf rustig te blijven, deed het kastje dicht, stak het flesje in mijn zak en voltooide de herstelwerkzaamheden aan de lekkage! Je móét methodisch te werk gaan. Toen verliet ik het château en keerde zo snel mogelijk per trein naar Brussel terug. Laat die avond kwam ik daar aan. De volgende ochtend zat ik een rapport voor de prefect te schrijven toen er een briefje werd gebracht. Het kwam van de oude mevrouw Déroulard, die mij onverwijld naar het huis in de Avenue Louise ontbood. François deed mij open. ‘Mevrouw de Baronesse verwacht u.’ Hij bracht mij naar haar vertrekken.
Zij zat in al haar waardigheid in een grote leunstoel. Van juffrouw Virginie was geen spoor te bekennen.
‘Monsieur Poirot,’ sprak de oude dame. ‘Het is mij zojuist ter ore gekomen dat u niet bent wat u voorgeeft te zijn. U bent een politiebeambte.’
‘Inderdaad, mevrouw.’
‘U kwam hier om een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden bij de dood van mijn zoon?’
Weer antwoordde ik: ‘Inderdaad, mevrouw.’
‘Ik zou het op prijs stellen van u te mogen horen welke vorderingen u hebt gemaakt.’
Ik aarzelde. ‘Eerst zou ik graag willen horen hoe u dit te weten bent gekomen, mevrouw.’
‘Door iemand die niet meer van deze wereld is.’
Haar woorden, en de sombere toon waarop ze die uitsprak, joegen een rilling over mijn rug. Ik kon geen woord uitbrengen.
‘Daarom, monsieur, > cursief moet ik u zeer dringend verzoeken mij mede te delen hoever u met uw onderzoek bent gevorderd.’
‘Mevrouw, mijn onderzoek is afgesloten.’
‘Mijn zoon?’
‘Werd moedwillig gedood.’
‘Weet u door wie?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Door wie dan?’
‘Meneer de Saint Alard.’
De oude vrouw schudde het hoofd. ‘U vergist zich. Meneer de Saint Alard is tot zo’n misdaad niet in staat.’
‘Ik heb de bewijzen in handen.’
‘Ik smeek u nogmaals mij alles te vertellen.’
Ditmaal gaf ik gevolg aan haar verzoek en vertelde haar stap voor stap hoe ik tot de waarheid gekomen was. Zij luisterde aandachtig. Tenslotte knikte ze.
‘Ja, ja, het is allemaal precies zoals u zegt. Alleen één ding klopt niet. Niet meneer de Saint Alard heeft mijn zoon gedood, maar ik, zijn moeder.’
Ik staarde haar aan. Zij bleef zachtjes met haar hoofd knikken. ‘Het is goed dat ik u heb laten komen. Het is Gods Voorzienigheid geweest dat Virginie me vertelde wat ze gedaan had vóór ze naar het klooster vertrok. Luister, monsieur > cursief Poirot! Mijn zoon was een slecht mens. Hij vervolgde de kerk. Hij leidde een leven in doodzonde. Hij sleurde andere zielen mee in het verderf. Maar er waren nog ergere dingen. Toen ik in dit huis op een ochtend uit mijn kamer kwam, zag ik mijn schoondochter bovenaan de trap staan. Ze stond een brief te lezen. Ik zag mijn zoon op haar toesluipen. Eén snelle duw en ze viel, sloeg met haar hoofd op de marmeren treden. Toen ze haar opraapten was ze dood. Mijn zoon was een moordenaar, en alleen ik, zijn moeder, wist het.’
Even deed ze haar ogen dicht. ‘U kunt zich geen voorstelling maken, monsieur > cursief, van mijn verdriet, van mijn wanhoop. Wat moest ik doen? Hem aangeven bij de politie? Dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Het was mijn plicht, maar mijn vlees was zwak. Bovendien: zouden ze me geloven? Mijn ogen gaan al lange tijd achteruit. Ze zouden zeggen dat ik me vergist had. Ik zweeg, maar mijn geweten gunde me geen rust. Door te blijven zwijgen was ik ook een moordenares. Mijn zoon erfde het geld van zijn vrouw. Zijn ster rees als een raket. En nu zou hij een ministersportefeuille krijgen. Hij zou de kerk met verdubbelde ijver vervolgen. En dan was er Virginie. Dat arme kind, zo mooi en vroom van nature, werd door hem gefascineerd. Hij had een vreemde, verschrikkelijke macht over vrouwen. Ik zag het aankomen. Ik kon er niets tegen doen. Hij dacht er niet over om haar te trouwen. De tijd brak aan dat zij bereid zou zijn zich helemaal aan hem over te geven.
Toen werd mij duidelijk wat mij te doen stond. Het was mijn zoon. Ik had hem het leven geschonken. Ik was verantwoordelijk voor hem. Hij had het lichaam van één vrouw gedood en nu zou hij de ziel van een andere doden! Ik ging naar meneer Wilsons kamer en nam het flesje pillen weg. Hij had op een keer schertsend gezegd dat er genoeg in zat om een mens te doden! Ik ging naar de studeerkamer en maakte de grote doos bonbons open die altijd op het tafeltje stond. Per ongeluk maakte ik een nieuwe doos open. De andere stond ook op het tafeltje. Daar zat nog maar één bonbon in, en dat maakte de zaak eenvoudiger. Niemand hier at bonbons, behalve mijn zoon en Virginie. Ik zou haar die avond bij me houden. Alles liep zoals ik het gepland had.’
Ze zweeg, sloot even haar ogen en deed ze toen weer open.
‘Monsieur > cursief Poirot, u hebt mijn lot in handen. Men heeft mij gezegd dat mijn dagen geteld zijn. Ik ben bereid mijn daad voor de goede God te verantwoorden. Moet ik er op deze aarde ook nog rekenschap van afleggen?’
Ik aarzelde. ‘Maar het lege flesje, mevrouw?’ zei ik om tijd te winnen. ‘Hoe kwam dat in het bezit van meneer de Saint Alard?’
Toen hij afscheid van mij kwam nemen, monsieur > cursief, liet ik het ongemerkt in zijn zak glijden. Ik wist niet hoe ik me ervan moest ontdoen. Ik ben zo zwak dat ik me slecht kan verplaatsen zonder hulp. Het zou verdacht hebben kunnen lijken als het flesje leeg in mijn kamers gevonden werd. U begrijpt, monsieur – ’ en ze richtte zich in haar volle lengte op – ‘dat ik nooit de bedoeling heb gehad ook maar enige verdenking te werpen op meneer de Saint Alard! Geen haar op mijn hoofd heeft daar ooit aan gedacht. Ik dacht dat zijn knecht een leeg flesje zou vinden en het zonder vragen te stellen weg zou gooien.’
Ik boog mijn hoofd. ‘Ik begrijp het, madame,’ zei ik.
‘En uw besluit, monsieur?’ Haar stem klonk vast en zonder trilling, haar hoofd was even hoog geheven als tevoren.
Ik stond op. ‘Madame,’ zei ik, ‘ik heb de eer u goedendag te wensen. Ik heb mijn onderzoek verricht, en ik heb gefaald! De zaak is gesloten.’
Even zweeg hij. Toen vervolgde hij zachtjes: ‘Precies een week later is ze gestorven. Mademoiselle Virginie doorliep haar novitiaat en werd kloosterlinge. En dat, beste vriend, is het verhaal. Ik moet toegeven dat ik geen al te fraai figuur heb geslagen.’
‘Maar dat was nauwelijks een mislukking,’ wierp ik tegen. ‘Wat had je onder die omstandigheden anders kunnen denken?’
‘Ah, sacré, mon ami’; riep Poirot, plotseling levendig. ‘Maar zie je het dan niet? Ik ben een zesendertigmaal overgehaalde stommeling geweest! Mijn grijze cellen werkten helemaal niet. De hele tijd had ik de ware aanwijzing onder mijn neus!’
‘Wat voor aanwijzing?’
‘De bonbondoos! Zie je dat dan niet? Zou iemand met een normaal gezichtsvermogen zo’n vergissing begaan? Ik wist dat mevrouw Déroulard aan grauwe staar leed. Dat wist ik door die atropinedruppels. Er was maar één persoon in dat huishouden met zulke slechte ogen dat ze niet kon zien welk deksel ze op de doos moest zetten. Die bonbondoos heeft me op het spoor gezet en tot het bittere eind heb ik consequent de ware betekenis ervan over het hoofd gezien!
En mijn psychologie deugde ook niet. Als meneer de Saint Alard de misdadiger was geweest, dan zou hij nooit een belastend flesje hebben bewaard. Dat ik het vond, was het bewijs van zijn onschuld. Ik had van mademoiselle Virginie al gehoord hoe verstrooid hij was. Al met al is het een miserabel verhaal dat ik je verteld heb. En jij bent de enige aan wie ik het ooit heb verteld. Je begrijpt: ik speel er geen erg fraaie rol in! Een oude dame begaat een misdaad op een zo eenvoudige en knappe manier, dat ik, Hercule Poirot, er volkomen door word misleid. Sapristi! Ik word beroerd als ik eraan denk! Vergeet het. Of nee, onthoud het, en als je ooit vindt dat ik verwaand begin te worden – wat niet waarschijnlijk is, maar het zou kunnen gebeuren…’
Ik verbeet een glimlach.
‘Eh bien, beste vriend, dan zeg jij tegen mij “Bonbondoos”. Akkoord?’
‘Afgesproken.’
‘Tenslotte,’ zei Poirot, ‘was het me anders wel een ervaring. Ik, die op het ogenblik zonder enige twijfel het scherpste verstand van heel Europa bezit, kan het me veroorloven grootmoedig te zijn.’
‘Bonbondoos,’ prevelde ik zachtjes.
‘Pardon, mon ami?’
Ik keek naar Poirots argeloze gezicht, toen hij zich vragend voorover boog, en mijn hart werd week. Dikwijls had ik onder hem te lijden gehad, maar ook ik, al had ik dan niet het scherpste verstand in Europa, kon het me veroorloven grootmoedig te zijn!
‘Niets,’ loog ik en stak, glimlachend in mijzelf, een nieuwe pijp op.